Salvifici doloris
x
Gebruik de knoppen om door de historische teksten te lopen:
Informatie over dit document
Salvifici doloris
Over de christelijke zin van het menselijke lijden
Paus Johannes Paulus II
11 februari 1984
Pauselijke geschriften - Apostolische Brieven
1984, Stg. RK Voorlichting, Oegstgeest
1984
Stg. RK Voorlichting
20 augustus 2024
714
nl
Referenties naar dit document: 12
Open uitgebreid overzichtReferenties naar dit document van thema's en berichten
Open uitgebreid overzichtExtra opties voor dit document
Kopieer document-URL naar klembord Reageer op dit document Deel op social mediaInhoudsopgave
Uitklappen
- I - Inleiding
1
Deze woorden schijnen het einde te zijn van de zeer lange weg door het lijden, dat op een of andere manier steeds met de menselijke geschiedenis is verwerven en dat door het woord van God wordt verduidelijkt. Deze woorden van Paulus zijn bijna zo kostbaar als een eindelijk gevonden schat; met zowel vreugde gaan ze gepaard. Daarom schrijft de apostel: ,,Op het ogenblik verheug ik mij dat ik voor U mag lijden” (Kol. 1, 24) [b:Kol. 1, 24]. Deze vreugde vloeit voort uit de ontdekking van de betekenis van het lijden; en hoewel deze grote ontdekking in de eerste plaats voor Paulus van Tarsus geldt, is ze toch ook geldig voor anderen. Want de apostel deelt dat wat hij zelf in de geest gezien heeft, aan de anderen mee en verheugt zich, omdat daardoor allen geholpen worden – zoals hij zelf geholpen is – om de zin van het heilzame lijden volledig te doorgronden.
Eerwaarde broeders en geliefde zonen en dochters,In zijn uiteenzetting over de kracht van het heilzame lijden zegt de heilige apostel Paulus: "In mijn lichaam mag ik aanvullen wat nog ontbreekt aan de verdrukkingen van de Christus, ten bate van Zijn lichaam, dat is de Kerk” (Kol. 1, 24) [b:Kol. 1, 24].
Deze woorden schijnen het einde te zijn van de zeer lange weg door het lijden, dat op een of andere manier steeds met de menselijke geschiedenis is verwerven en dat door het woord van God wordt verduidelijkt. Deze woorden van Paulus zijn bijna zo kostbaar als een eindelijk gevonden schat; met zowel vreugde gaan ze gepaard. Daarom schrijft de apostel: ,,Op het ogenblik verheug ik mij dat ik voor U mag lijden” (Kol. 1, 24) [b:Kol. 1, 24]. Deze vreugde vloeit voort uit de ontdekking van de betekenis van het lijden; en hoewel deze grote ontdekking in de eerste plaats voor Paulus van Tarsus geldt, is ze toch ook geldig voor anderen. Want de apostel deelt dat wat hij zelf in de geest gezien heeft, aan de anderen mee en verheugt zich, omdat daardoor allen geholpen worden – zoals hij zelf geholpen is – om de zin van het heilzame lijden volledig te doorgronden.
Referenties naar alinea 1: 0
Geen referenties naar deze alineaExtra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
2
Samaritanus Bonus ->=geentekst=
Het lijkt me zeer gepast om het thema van het lijden – vooral onder dit aspect van het heil – in verband te brengen met dit heilig jaar van de Verlossing, dat door de Kerk buiten de gewone orde van de jubileumjaren gevierd wordt; dit brengt mij ertoe om dit thema bij deze gelegenheid met grote ijver te bestuderen. Maar ook zonder deze aanleiding van het heilig jaar is het thema van het menselijk lijden van die aard dat het alle mensen in al hun geledingen en in alle windstreken van de aarde raakt, want deze ellende is als het ware in zekere zin tegelijk met de mens in de wereld geboren; daarom moet dit thema telkens opnieuw behandeld worden. Want ofschoon Paulus in de brief aan de Romeinen schrijft: "Wij weten immers, dat de hele natuur kreunt en barensweeën lijdt, altijd door" (Rom. 8,22) [b:Rom. 8,22] en wij overal om ons heen zien dat ook dieren met pijn te kampen hebben, toch lijkt dat wat met de naam "lijden" wordt uitgedrukt, op bijzondere wijze eigen te zijn aan de menselijke natuur. Het lijden is zo diep als de mens zelf, omdat het een diepte aangeeft die de mens in zekere zin aangeboren is en omdat het deze diepte op zijn manier nog overtreft. Het lijden schijnt onderdeel uit te maken van krachten waardoor de mens boven de dingen uit stijgt, krachten waardoor de mens op een of andere wijze ertoe "bestemd” is om boven zichzelf uit te stijgen en daartoe op geheimzinnige en verborgen wijze wordt opgeroepen.
Referenties naar alinea 2: 2
De Onbevlekte Ontvangenis en de gezondheidszorg vanuit de Christelijke wortels van Europa ->=geentekst=Samaritanus Bonus ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
3
Christifideles laici ->=geentekst=
4de Wereld Zieken Dag 1996 ->=geentekst=
Als het thema van het lijden, dat ik hier aan u voorleg, speciaal in dit heilig jaar overwogen dient te worde dit vooral omdat de Verlossing door het kruis van Christus is bewerkt, d.w.z. door Zijn folteringen aan het kruis. Maar tegelijk komt mij in dit jaar van de Verlossing die waarheid voor de geest die in de encycliek Redemptor Hominis [237] wordt uitgedrukt: "In Christus is iedere mens de weg van de Kerk" vgl: Redemptor Hominis [[[237|14.18.21-22]]]. Men kan zeggen dat de mens op bijzondere wijze de weg van de Kerk wordt als het lijden in zijn leven binnentreedt; blijkbaar gebeurt dit op verschillende ogenblikken in zijn leven, op verschillende wijzen en om verschillende redenen; maar steeds schijnt het lijden, onder welke gedaante ook, in feite onafscheidelijk te zijn van het aardse leven van de mens.
Als wij constateren dat de mens dit aardse leven op een of ander wijze de weg van het lijden bewandelt, moet de Kerk deze mens te allen tijde – en wel vooral in dit heilige jaar van de Verlossing – op deze weg ontmoeten; de Kerk is immers uit dit mysterieuze geheim van de Verlossing door het kruis van Christus voortgekomen en moet zich daarom erop toewijzen vooral de mens die onder het lijden gebukt gaat, op deze lijdensweg tegemoet te treden, want in deze ontmoeting wordt de mens echt "de weg van de Kerk"; deze weg is verreweg de belangrijkste van alle wegen.
Als wij constateren dat de mens dit aardse leven op een of ander wijze de weg van het lijden bewandelt, moet de Kerk deze mens te allen tijde – en wel vooral in dit heilige jaar van de Verlossing – op deze weg ontmoeten; de Kerk is immers uit dit mysterieuze geheim van de Verlossing door het kruis van Christus voortgekomen en moet zich daarom erop toewijzen vooral de mens die onder het lijden gebukt gaat, op deze lijdensweg tegemoet te treden, want in deze ontmoeting wordt de mens echt "de weg van de Kerk"; deze weg is verreweg de belangrijkste van alle wegen.
Referenties naar alinea 3: 3
"Opdat ze leven mogen hebben en dit in overvloed" (Joh. 10, 10) ->=geentekst=Christifideles laici ->=geentekst=
4de Wereld Zieken Dag 1996 ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
4
Dit is ook de hele beweegreden voor deze overweging over het lijden, juist tijdens dit heilig jaar van de Verlossing. Het menselijk lijden spoort immers aan tot medelijden; bovendien roept het eerbied op en op zijn wijze boezemt het ook vrees in: want er ligt de grootheid van een uitzonderlijk mysterie in verborgen. Deze bijzondere eerbied voor alle menselijk lijden moet op de voorgrond staan bij alles wat ik, gehoorzaamheid aan een zeer grote behoefte van het hart en ook aan een gebod van het geloof, hierna zal zeggen, bij de bespreking van het lijden schijnen deze twee motieven op bijzondere wijze samen te vloeien en zich met elkaar te verenigen: het ene gebiedt ons de vrees te overwinnen, het andere (wij hebben het hiervoor bijvoorbeeld Sint Paulus zien definiëren) verschaft ons de achtergrond waarom en waardoor wij het wagen aan datgene in de mens te raken wat in iedere mens volkomen onaantastbaar lijkt te zijn; want de lijdende mens is gehuld in een ondoorgrondelijk mysterie.
Referenties naar alinea 4: 1
Samaritanus Bonus ->=geentekst=Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- II - De wereld van het menselijke lijden
5
Het lijkt onmogelijk het lijden, subjectief gezien, d.w.z. in zover het iets persoonlijks is en besloten ligt in het concrete en onherhaalbare innerlijk van de mens, te definiëren of op anderen toe te passen; toch is het misschien nodig aan het lijden, als "objectieve werkelijkheid" beschouwd, meer dan enig ander fenomeen aandacht te schenken, het te overwegen en als een waar probleem te zien; dit probleem stelt immers wezenlijke vragen en eist antwoorden hierop. Het is duidelijk dat het hier niet slechts gaat om een beschrijving van het lijden; buiten deze loutere beschrijving bestaan ook andere criteria, die wij moeten hanteren, als wij de omvang van het menselijk lijden volkomen willen begrijpen.
Vaststaat dat de medische wetenschap en de geneeskunst op het uitgestrekt gebied van het menselijk lijden datgene ontdekt wat het meest bekend is, die kwalen namelijk welke ofwel door een nauwkeuriger onderzoek vastgesteld kunnen worden ofwel relatief het beste gecompenseerd worden door geneesmethoden die een reactie uitlokken (de zogenaamde therapie). Dit is echter slechts een deel van het lijden; het menselijk lijden blijkt ook uitgebreider te zijn dan ziekte; het omvat veel meer en is dieper in het mens-zijn zelf geworteld. Dit is gemakkelijker te begrijpen als wij het lichamelijk lijden onderscheiden van het morele lijden. Dit onderscheid is gebaseerd op de tweevoudige dimensie van de mens; het duidt op het lichamelijke en op het geestelijke element als het onmiddellijke en rechtstreekse subject van het lijden. Hoewel de woorden "lijden" en "smart" tot op zekere hoogte als synoniem beschouwd kunnen worden, is er lichamelijk lijden, als "het lichaam op enigerlei wijze pijn lijdt", maar het morele lijden is een "pijn van de ziel". Hier gaat het immers om een lijden van geestelijke aard, niet slechts om psychische oorzaak van het lijden, dat met een morele of lichamelijke ziekte gepaard gaat. Zonder enige twijfel zijn de omvang en de veelvuldigheid van het morele lijden niet geringer dan de omvang en de veelvuldigheid van het lichamelijke lijden; toch schijnt het morele lijden minder duidelijk onderkend en door therapie genezen te kunnen worden.
Vaststaat dat de medische wetenschap en de geneeskunst op het uitgestrekt gebied van het menselijk lijden datgene ontdekt wat het meest bekend is, die kwalen namelijk welke ofwel door een nauwkeuriger onderzoek vastgesteld kunnen worden ofwel relatief het beste gecompenseerd worden door geneesmethoden die een reactie uitlokken (de zogenaamde therapie). Dit is echter slechts een deel van het lijden; het menselijk lijden blijkt ook uitgebreider te zijn dan ziekte; het omvat veel meer en is dieper in het mens-zijn zelf geworteld. Dit is gemakkelijker te begrijpen als wij het lichamelijk lijden onderscheiden van het morele lijden. Dit onderscheid is gebaseerd op de tweevoudige dimensie van de mens; het duidt op het lichamelijke en op het geestelijke element als het onmiddellijke en rechtstreekse subject van het lijden. Hoewel de woorden "lijden" en "smart" tot op zekere hoogte als synoniem beschouwd kunnen worden, is er lichamelijk lijden, als "het lichaam op enigerlei wijze pijn lijdt", maar het morele lijden is een "pijn van de ziel". Hier gaat het immers om een lijden van geestelijke aard, niet slechts om psychische oorzaak van het lijden, dat met een morele of lichamelijke ziekte gepaard gaat. Zonder enige twijfel zijn de omvang en de veelvuldigheid van het morele lijden niet geringer dan de omvang en de veelvuldigheid van het lichamelijke lijden; toch schijnt het morele lijden minder duidelijk onderkend en door therapie genezen te kunnen worden.
Referenties naar alinea 5: 1
Samaritanus Bonus ->=geentekst=Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
6
De heilige Schrift is als het ware één groot boek over het lijden. Uit de boeken van het Oude Testament kies ik enkele voorbeelden van situaties waarin heel bijzonder de idee van het menselijk lijden, vooral het morele lijden, naar voren komt. Daar vinden wij
- het lijden in levensgevaar (dit lijden onderging Hizkia (Jes. 38, 1-3) [[b:Jes. 38, 1-3]]),
- om de dood van kinderen (Hagar vreesde dit (Gen. 21, 16) [[b:Gen. 21, 16]]; Jacob verbeeldde het zich (Gen. 37, 33-35) [[b:Gen. 37, 33-35]]; David maakte het mee (2 Sam. 19,1) [[b:2 Sam. 19,1]]),
- vooral wanneer het de dood van een eerstgeboren en enigste zoon betreft (dit vreesde Anne, de moeder van Tobias (Tob. 10, 1-7) [b:Tob. 10, 1-7]; (Jer. 6,26; Am. 8, 10;Zach. 12, 10) [[b:Jer. 6,26; Am. 8, 10;Zach. 12, 10]]);
- verder lijden bij kinderloosheid (dit was de beproeving van Abram (Gen. 15, 2) [[b:Gen. 15, 2]], van Rachel (Gen. 30, 1) [[b:Gen. 30, 1]], van Hanna, de moeder van Samuël (1 Sam. 1, 6-10) [[b:1 Sam. 1, 6-10]]),
- bij heimwee naar het vaderland (zoals de weeklacht van de ballingen in Babylon (Ps. 137) [[b:Ps. 137]]),
- bij vervolging en vijandschap van de kant van medemensen (dit ondervonden b.v. de Psalmist (Ps. 22, 17-21) [[b:Ps. 22, 17-21]] en Jeremia (Jer. 18, 18) [[b:Jer. 18, 18]]),
- bij beschimping en bespotting van mensen die onder tegenspoed gebukt gaan (zoals gebeurde met Job (Job 18; Job 30, 1.9) [[b:Job 18; Job 30, 1.9]], met enkele Psalmisten (Ps. 22, 7-9; Ps. 42, 11; Ps. 44, 16-17) [[b:Ps. 22, 7-9; Ps. 42, 11; Ps. 44, 16-17]], met Jeremia (Jer. 20, 7) [[b:Jer. 20, 7]] en met de lijdende dienaar (Jes. 53, 3) [[b:Jes. 53, 3]]) ,
- bij eenzaamheid en verlatenheid (hieronder zijn weer enkele Psalmisten gebukt gegaan (Ps. 22, 2-3; Ps. 31, 13; Ps. 38, 12; Ps. 88, 9.19) [[b:Ps. 22, 2-3; Ps. 31, 13; Ps. 38, 12; Ps. 88, 9.19]], Jeremia (Jer. 15, 17) [[b:Jer. 15, 17]] en de lijdende dienaar (Jes. 53, 3) [[b:Jes. 53, 3]]);
- en ook bij gewetenswroeging (hieronder werden de Psalmist (Ps. 51, 5) [[b:Ps. 51, 5]], de getuigen van de kwellingen van de dienaar (Jes. 53, 3-6) [[b:Jes. 53, 3-6]] en de profeet Zacharia (Zach. 12, 10) [[b:Zach. 12, 10]] gekweld.),
- bij de moeite die men heeft om te begrijpen waarom het de bozen goed gaat, terwijl de rechtvaardigen lijden (dit ondervonden zowel de Psalmist (Ps. 73, 3-14) [[b:Ps. 73, 3-14]] als Kohelet (Pred. 4, 1-3) [[b:Pred. 4, 1-3]]),
- lijden ook om bedrog en ondankbaarheid van de kant van vrienden en verwanten (dit lijden ondergingen Job (Job 19, 19) [[b:Job 19, 19]], enkele Psalmisten (Ps. 44, 10; Ps. 55, 13-15) [[b:Ps. 44, 10; Ps. 55, 13-15]] en Jeremia (Jer. 20, 10) [[b:Jer. 20, 10]]. Jezus Sirach mediteert over dit lijden (Sir. 37, 1-6) [[b:Sir. 37, 1-6]]),
- lijden tenslotte om de bittere lotgevallen van het eigen volk (vgl. naast meerdere plaatsen in de klaagliederen de klachten van de Psalmisten (Ps. 44, 10-17; Ps. 77, 3-11; Ps. 79, 11; Ps. 89, 51) [[b:Ps. 44, 10-17; Ps. 77, 3-11; Ps. 79, 11; Ps. 89, 51]], van de profeten (Jes. 22, 4; Jer. 4, 8; Jer. 13, 17; Jer. 14, 17-18; Ez.9, 8; Ez. 21, 11-12) [[b:Jes. 22, 4; Jer. 4, 8; Jer. 13, 17; Jer. 14, 17-18; Ez.9, 8; Ez. 21, 11-12]]. Vgl. ook de gebeden van Azarja (Dan. 3, 31-40) [[b:Dan. 3, 31-40]] en van Daniël (Dan. 9, 16-19) [[b:Dan. 9, 16-19]]).
- de beenderen (Jes. 38, 13; Jer. 23, 9; Ps. 31, 10-11; Ps. 42, 10-11) [[b:Jes. 38, 13; Jer. 23, 9; Ps. 31, 10-11; Ps. 42, 10-11]],
- de nieren (Ps. 73, 21; Job 16, 13; Kl. 3, 13) [[b:Ps. 73, 21; Job 16, 13; Kl. 3, 13]],
- de lever (Kl. 2, 11) [[b:Kl. 2, 11]],
- de ingewanden (Jes. 16, 11; Jer. 4, 19; Job 30, 27; Kl. 1, 20) [[b:Jes. 16, 11; Jer. 4, 19; Job 30, 27; Kl. 1, 20]],
- het hart (1 Sam. 1, 8; Jer. 4, 19; Jer. 8, 18; Kl. 1, 20-22; Ps. 38, 9.11) [[b:1 Sam. 1, 8; Jer. 4, 19; Jer. 8, 18; Kl. 1, 20-22; Ps. 38, 9.11]].
Referenties naar alinea 6: 0
Geen referenties naar deze alineaExtra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
7
Zoals de geciteerde voorbeelden leren, geeft ons de heilig Schrift een lange lijst van gevallen waarin de mens op velerlei wijzen door lijden wordt getroffen. Toch is deze gevarieerde lijst zeker geen volledige opsomming van alles wat het boek van de geschiedenis van de mens (dat eigenlijk een "ongeschreven boek" is), maar vooral het boek van de geschiedenis van de mensheid over het lijden vermeld heeft en nog steeds vermeldt, als men let op de lotgevallen van iedere afzonderlijke mens.
Men kan echter zonder meer beweren dat de mens lijdt, telkens als hij een of ander kwaad ondergaat. In het spraakgebruik van het Oude Testament is de verhouding tussen lijden en kwaad klaarblijkelijk van die aard dat beide identiek zijn. Die taal kende nog geen woord om het "lijden" uit te drukken. Daarom wordt alles wat de mens lijdt daar "kwaad" genoemd. Het is nuttig te bedenken dat.. Het is nuttig te bedenken dat de Hebreeuwse wortel r’’ alles aanduidt wat kwaad is en tegengesteld aan het goede (ţōb), en geen onderscheid maakt tussen een lichamelijke, psychische en ethische betekenis. Deze wortel vindt men ook in de substantief-vorm ra’ enr ā'ā die zonder onderscheid aanduidt wat in zich kwaad, of een slechte daad of ook degenedie slecht handelt. In de werkwoordsvormen wordt, behalve de enkelvoudsvorm (qal), die op verschillende manieren aanduidt dat "iets slecht is", ook de reflexief-passieve vorm (niphal) gevonden, d.w.z. "een kwaad ondergaan", "door kwaad overvallen worden", en de causatief-vorm (hiphil): iemand "kwaad aandoen"of "kwaad opleggen". Omdat het Hebreeuws een werkwoord mist dat aan de Griekse vorm "pachoo" (=ik lijd) beantwoordt komt dit werkwoord zelden in de Septuagint-vertaling voor Alleen de Griekse taal en daarmee het Nieuwe Testament (als mede de oude versies van het Griekse Oude Testament) gebruiken het woord "paschoo", dat betekend: ik word door iets getroffen, ik voel, ik lijdt; daarom klinkt in dit woord het (objectieve) kwaad niet hetzelfde als het lijden, maar drukt het een situatie uit waarin de mens kwaad ondervindt en daardoor pijn lijdt. Dit lijden bezit een dubbel karakter, d.w.z. een actief karakter en een passief karakter (van "pati": lijden); zelfs als de mens bij zichzelf lijden veroorzaakt, als hij er de oorzaak van is, is dit lijden naar zijn metafysische essentie iets passiefs.
Daaruit volgt echter niet dat het lijden, psychologisch gezien, geen "eigen activiteit" kent, namelijk die veelzijdige en subjectief gedifferentieerde "activiteit" van smart, droefheid, teleurstelling, neerslachtigheid en zelfs wanhoop, naargelang de mens er heviger of minder door getroffen wordt, er in zijn innerlijk dieper door geraakt wordt of, indirect, de totale structuur van de lijdende mens en zijn persoonlijke gevoeligheid groter of kleiner is. daarom is de kern van elke psychische vorm van verdriet altijd het ervaren van iets kwaads, waarom de mens lijdt.
Het is dus niet verwonderlijk als dit lijden ons brengt tot de vaag naar het wezen van het kwaad, wat is het kwaad eigenlijk?
Deze vraag lijkt in zekere zin onverbrekelijk verbonden te zijn met het thema van het lijden. Het christelijk antwoord verschilt van het antwoord dat gegeven wordt door sommige culturele en religieuze tradities, die het menselijke bestaan als iets kwaads beschouwen waarvan men zich dient te bevrijden. De christelijke religie belijdt als het wezenlijke goed van het bestaan en het goede van alles wat bestaat en zij verkondigt de goedheid van de Schepper en het goede van alle schepselen. De mens wordt door het lijden getroffen vanwege het kwaad, dat een zekere beroving, een misvorming van het goede is. Men zou kunnen zeggen dat de mens lijdt, omdat hij geen deel heeft aan iets goeds, waarvan hij op een of andere manier wordt uitgesloten of waarvan hij zichzelf beroofd heeft. En hij lijdt het meest als hij – zoals normaal zou zijn – in dit goed zou "moeten" delen, maar dit in feite niet doet.
Zo wordt in het christelijk denken de realiteit van het lijden verklaard door middel van het kwaad, dat altijd in zekere zin naar het goede herleid wordt.
Men kan echter zonder meer beweren dat de mens lijdt, telkens als hij een of ander kwaad ondergaat. In het spraakgebruik van het Oude Testament is de verhouding tussen lijden en kwaad klaarblijkelijk van die aard dat beide identiek zijn. Die taal kende nog geen woord om het "lijden" uit te drukken. Daarom wordt alles wat de mens lijdt daar "kwaad" genoemd. Het is nuttig te bedenken dat.. Het is nuttig te bedenken dat de Hebreeuwse wortel r’’ alles aanduidt wat kwaad is en tegengesteld aan het goede (ţōb), en geen onderscheid maakt tussen een lichamelijke, psychische en ethische betekenis. Deze wortel vindt men ook in de substantief-vorm ra’ enr ā'ā die zonder onderscheid aanduidt wat in zich kwaad, of een slechte daad of ook degenedie slecht handelt. In de werkwoordsvormen wordt, behalve de enkelvoudsvorm (qal), die op verschillende manieren aanduidt dat "iets slecht is", ook de reflexief-passieve vorm (niphal) gevonden, d.w.z. "een kwaad ondergaan", "door kwaad overvallen worden", en de causatief-vorm (hiphil): iemand "kwaad aandoen"of "kwaad opleggen". Omdat het Hebreeuws een werkwoord mist dat aan de Griekse vorm "pachoo" (=ik lijd) beantwoordt komt dit werkwoord zelden in de Septuagint-vertaling voor Alleen de Griekse taal en daarmee het Nieuwe Testament (als mede de oude versies van het Griekse Oude Testament) gebruiken het woord "paschoo", dat betekend: ik word door iets getroffen, ik voel, ik lijdt; daarom klinkt in dit woord het (objectieve) kwaad niet hetzelfde als het lijden, maar drukt het een situatie uit waarin de mens kwaad ondervindt en daardoor pijn lijdt. Dit lijden bezit een dubbel karakter, d.w.z. een actief karakter en een passief karakter (van "pati": lijden); zelfs als de mens bij zichzelf lijden veroorzaakt, als hij er de oorzaak van is, is dit lijden naar zijn metafysische essentie iets passiefs.
Daaruit volgt echter niet dat het lijden, psychologisch gezien, geen "eigen activiteit" kent, namelijk die veelzijdige en subjectief gedifferentieerde "activiteit" van smart, droefheid, teleurstelling, neerslachtigheid en zelfs wanhoop, naargelang de mens er heviger of minder door getroffen wordt, er in zijn innerlijk dieper door geraakt wordt of, indirect, de totale structuur van de lijdende mens en zijn persoonlijke gevoeligheid groter of kleiner is. daarom is de kern van elke psychische vorm van verdriet altijd het ervaren van iets kwaads, waarom de mens lijdt.
Het is dus niet verwonderlijk als dit lijden ons brengt tot de vaag naar het wezen van het kwaad, wat is het kwaad eigenlijk?
Deze vraag lijkt in zekere zin onverbrekelijk verbonden te zijn met het thema van het lijden. Het christelijk antwoord verschilt van het antwoord dat gegeven wordt door sommige culturele en religieuze tradities, die het menselijke bestaan als iets kwaads beschouwen waarvan men zich dient te bevrijden. De christelijke religie belijdt als het wezenlijke goed van het bestaan en het goede van alles wat bestaat en zij verkondigt de goedheid van de Schepper en het goede van alle schepselen. De mens wordt door het lijden getroffen vanwege het kwaad, dat een zekere beroving, een misvorming van het goede is. Men zou kunnen zeggen dat de mens lijdt, omdat hij geen deel heeft aan iets goeds, waarvan hij op een of andere manier wordt uitgesloten of waarvan hij zichzelf beroofd heeft. En hij lijdt het meest als hij – zoals normaal zou zijn – in dit goed zou "moeten" delen, maar dit in feite niet doet.
Zo wordt in het christelijk denken de realiteit van het lijden verklaard door middel van het kwaad, dat altijd in zekere zin naar het goede herleid wordt.
Referenties naar alinea 7: 0
Geen referenties naar deze alineaExtra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
8
Op zich moet het menselijk lijden beschouwd worden als een eigen "wereld", die tegelijk met de mens bestaat, die in hem verschijnt en verdwijnt, soms echter niet verdwijnt, maar vaste grond in hem vindt en wortel schiet. Deze wereld van het lijden, die velen, zelfs meer velen, persoonlijk raakt, is als het ware een verbrokkelde wereld. Iedere mens is door zijn persoonlijk lijden niet slechts een klein deel van die "wereld", maar diezelfde "wereld" is iets dat in hem begrensd is, dat op geen enkele wijze herhaald kan worden. Hiermee gaat evenwel ook een ander, intermenselijke en sociale, dimensie gepaard. De wereld van het lijden vormt als het ware een eigen gesloten geheel. De lijdende mensen worden aan elkaar gelijk door de gelijke situatie waarin zij verkeren, door de beproeving van hun lot of door hun dringende behoefte aan welwillendheid en zorg en misschien wel het meest door de voortdurende vraag naar de zin van het lijden. Hoewel de wereld van het lijden een verdeelde wereld is, roept zij daarom toch tegelijkertijd heel bijzonder op tot gemeenschap en solidariteit. Ik zal proberen deze oproep ook in deze beschouwing steeds voor ogen te houden.
Als wij de wereld van het lijden beschouwen, zowel in haar persoonlijke als in haar gemeenschappelijke dimensie, zien wij dat deze zich in feite vooral in sommige perioden en ogenblikken van het menselijk leven als het ware concentreert, b.v. bij natuurrampen, epidemieën, instortingen en aardbevingen en bij allerlei sociale rampen, zoals misoogsten en de hiermee gepaard gaande bittere en treurige hongersnood – die bovendien ook nog uit andere oorzaken voortvloeit.
Tenslotte moeten wij ook aan de oorlog denken. Daarover spreek ik heel in het bijzonder. Ik wil spreken over de laatste twee wereldoorlogen, waarvan de tweede er een veel grotere oogst aan doden heeft opgebracht en een onmetelijk grotere hoeveelheid aan menselijk lijden heeft opgeleverd. Maar ook de tweede helft van deze eeuw draagt – als gevolg van de dwaling en fouten van de moderne beschaving – zo’n afschuwelijke kiem tot een atoomoorlog in zich dat ik, als ik dit tijdperk bekijk, tegelijk ook aan de onvergelijkelijke opeenstapeling van lijden moet denken waardoor de mensheid zich mogelijkerwijze zelf uitroeit. Daardoor schijnt die wereld van het lijden, die zeker in ieder mens als in haar subject geworteld is, in onze eeuw misschien meer dan in vroeger tijden tot een "specifiek lijden van de wereld" te worden, een wereld die als nooit tevoren door een aan menselijk inspanningen te danken vooruitgang veranderd is en die tegelijk als nooit tevoren in het grootste gevaar is gebracht door de dwalingen en de schuld van de mens.
Als wij de wereld van het lijden beschouwen, zowel in haar persoonlijke als in haar gemeenschappelijke dimensie, zien wij dat deze zich in feite vooral in sommige perioden en ogenblikken van het menselijk leven als het ware concentreert, b.v. bij natuurrampen, epidemieën, instortingen en aardbevingen en bij allerlei sociale rampen, zoals misoogsten en de hiermee gepaard gaande bittere en treurige hongersnood – die bovendien ook nog uit andere oorzaken voortvloeit.
Tenslotte moeten wij ook aan de oorlog denken. Daarover spreek ik heel in het bijzonder. Ik wil spreken over de laatste twee wereldoorlogen, waarvan de tweede er een veel grotere oogst aan doden heeft opgebracht en een onmetelijk grotere hoeveelheid aan menselijk lijden heeft opgeleverd. Maar ook de tweede helft van deze eeuw draagt – als gevolg van de dwaling en fouten van de moderne beschaving – zo’n afschuwelijke kiem tot een atoomoorlog in zich dat ik, als ik dit tijdperk bekijk, tegelijk ook aan de onvergelijkelijke opeenstapeling van lijden moet denken waardoor de mensheid zich mogelijkerwijze zelf uitroeit. Daardoor schijnt die wereld van het lijden, die zeker in ieder mens als in haar subject geworteld is, in onze eeuw misschien meer dan in vroeger tijden tot een "specifiek lijden van de wereld" te worden, een wereld die als nooit tevoren door een aan menselijk inspanningen te danken vooruitgang veranderd is en die tegelijk als nooit tevoren in het grootste gevaar is gebracht door de dwalingen en de schuld van de mens.
Referenties naar alinea 8: 0
Geen referenties naar deze alineaExtra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- III - Op zoek naar de zin van het lijden
9
In ieder lijden dat elke mens ondergaat, zowel als in de hele wereld van het lijden ligt onvermijdelijk de vraag opgesloten: Waarom? Het is een vraag na de oorzaak, de reden en tegelijk naar de bedoeling (waartoe?), in één woord, de vraag naar de zin; deze vraag gaat niet alleen gepaard met het menselijk lijden, maar schijnt zelfs het menselijk te bepalen dat in de mens zelf besloten ligt, namelijk dat waardoor het lijden juist menselijk is.
Het is duidelijk dat ook de dieren overal ter wereld pijn lijden, vooral lichamelijke pijn; maar alleen de door pijn getroffen mens lijdt bewust en vraagt zich af waarom hij moet lijden; en, menselijk gesproken, lijdt hij des te heviger, naarmate hij geen bevredigend antwoord krijgt. Dit is een moeilijke kwestie, evenals een andere kwestie die er sterk op lijkt, die van het kwaad. Waarom bestaat het kwaad? Waarom is er kwaad in de wereld? Als wij de vraag zo stellen, vragen wij ook, tenminste in zekere zin, maar het lijden.
Beide vragen zijn moeilijk, als de ene mens ze aan de andere stelt, als de mensen ze aan elkaar stelen, maar ook als de mens ze aan God voorlegt. De mens vraagt dit soort dingen immers niet aan de wereld, hoewel de wereld hem vaak doet lijden, maar aan God als Schepper en Heer van de wereld. Het is maar al te goed bekend dat de mensen bij deze vraagstelling niet slechts zover komen dat zij gefrustreerd raken en met God in conflict komen, maar dat zij God zelfs durven te loochenen. Terwijl het bestaan van de wereld de menselijke geest als het ware opengesteld om het bestaan, de wijsheid, de macht en de grootheid van God te zien, lijken het kwaad en het lijden dit beeld soms totaal te verduisteren, vooral bij het dagelijkse drama van zoveel lijden zonder schuld en van zo veel schuld zonder passende straf. Dit wijst er dus op – misschien meer dan wat ook – van hoeveel belang de vraag naar de zin van het lijden is en met hoeveel scherpzinnigheid men deze vraag en het mogelijke antwoord dient te behandelen.
Het is duidelijk dat ook de dieren overal ter wereld pijn lijden, vooral lichamelijke pijn; maar alleen de door pijn getroffen mens lijdt bewust en vraagt zich af waarom hij moet lijden; en, menselijk gesproken, lijdt hij des te heviger, naarmate hij geen bevredigend antwoord krijgt. Dit is een moeilijke kwestie, evenals een andere kwestie die er sterk op lijkt, die van het kwaad. Waarom bestaat het kwaad? Waarom is er kwaad in de wereld? Als wij de vraag zo stellen, vragen wij ook, tenminste in zekere zin, maar het lijden.
Beide vragen zijn moeilijk, als de ene mens ze aan de andere stelt, als de mensen ze aan elkaar stelen, maar ook als de mens ze aan God voorlegt. De mens vraagt dit soort dingen immers niet aan de wereld, hoewel de wereld hem vaak doet lijden, maar aan God als Schepper en Heer van de wereld. Het is maar al te goed bekend dat de mensen bij deze vraagstelling niet slechts zover komen dat zij gefrustreerd raken en met God in conflict komen, maar dat zij God zelfs durven te loochenen. Terwijl het bestaan van de wereld de menselijke geest als het ware opengesteld om het bestaan, de wijsheid, de macht en de grootheid van God te zien, lijken het kwaad en het lijden dit beeld soms totaal te verduisteren, vooral bij het dagelijkse drama van zoveel lijden zonder schuld en van zo veel schuld zonder passende straf. Dit wijst er dus op – misschien meer dan wat ook – van hoeveel belang de vraag naar de zin van het lijden is en met hoeveel scherpzinnigheid men deze vraag en het mogelijke antwoord dient te behandelen.
Referenties naar alinea 9: 1
Fides et Ratio ->=geentekst=Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
10
De mens mag God deze vraag stellen met een bewogen hart en met een volkomen verbijsterde en gekwelde geest; God verwacht deze vraag en luistert, zoals wij in de Openbaring van het Oude Testament zien. Het boek Job drukt deze vraag het scherpst uit.
De geschiedenis van deze rechtvaardige mens is bekend: onschuldig wordt hij door ontelbare smarten op de proef gesteld. Hij verliest zijn bezit, zijn zonen en dochters en wordt tenslotte zelf door een ernstige ziekte aangetast. In deze afschuwelijke situatie wordt hij door drie oude en vertrouwde vrienden bezocht, die hem – ieder met eigen woorden – ervan proberen te overtuigen dat hij een ernstige misdaad moet hebben begaan, als hij door zoveel bitter en leed getroffen wordt. Want het lijden – zeggen zij – overkomt de mens altijd als straf voor een misdaad; het wordt door een volkomen rechtvaardige God opgelegd en vindt zijn grondslag in de orde van de gerechtigheid. Men kan zegen dat deze oude vrienden Job niet slechts willen overtuigen dat het leed, moreel gezien, iets rechtvaardigs is, maar dat zij in zekere zin voor zichzelf de morele betekenis van het lijden proberen te verdedigen. Zij vinden dat het lijden alleen als staf voor de zonde begrepen kan worden, dus louter en alleen op het gebied van de gerechtigheid van God, die goed met goed en kwaad met kwaad vergeldt.
Hiermee herhalen zij de leer van de andere geschriften van het Oude Testament, die erop wijzen dat de straf door God wordt opgelegd vanwege de zonden. Want de God van de Openbaring is Wetgever en Rechter op een totaal andere wijze dan de menselijke autoriteit. De God van de Openbaring is immers in de eerste plaats Schepper, uit wie tegelijk met het bestaan de schepping als iets wezenlijk goeds voortkomt. Daarom ook is een door de mens bewust en vrijwillig begane scheiding hoogte Wetgever, wordt aangedaan. Zo’n overtreding heeft het karakter van zonde, in de echte, d.w.z. Bijbelse en theologische betekenis van dit woord. Aan het morele kwaad van de zonde beantwoordt de straf, die de morele op orde in stand houdt met hoogste Wetgever is vastgesteld. Hieruit vloeit ook een van de fundamentele waarheden van het eveneens op de Openbaring steunende religieuze geloof voort, namelijk dat God een rechtvaardige Rechter is, die het goede beloont en het kwade straft: "Gij zijt rechtvaardig geweest in al wat Gij met ons hebt gedaan, in al Uw oordelen juist. Al de vonnissen die Gij over ons... geveld hebt, waren de rechtvaardig: naar recht en billijkheid hebt Gij ons behandeld, want wij hebben gezondigd" (Dan. 3, 27 v.) [b:Dan. 3, 27 v.]; (Ps. 17, 10; Ps. 36, 7; Ps. 48, 12; Ps. 51, 6; Ps. 99, 4; Ps. 119, 75; Ps. 119, 75; Mal. 3, 16-21; Mt. 20, 16; Mc. 10, 31; Lc. 17, 34; Joh. 5, 30; Rom. 2, 2) [[b:Ps. 17, 10; Ps. 36, 7; Ps. 48, 12; Ps. 51, 6; Ps. 99, 4; Ps. 119, 75; Ps. 119, 75; Mal. 3, 16-21; Mt. 20, 16; Mc. 10, 31; Lc. 17, 34; Joh. 5, 30; Rom. 2, 2]]
De mening van Jobs vrienden geeft de overtuiging weer dikwijls ook in het morele bewustzijn van de mensheid te vinden is: de objectieve morele orde eist straf voor overtreding, zonde en schuld. Zo gezien verschijnt het lijden als een straf voor de zonde verklaren, vindt steun in de wereld van de rechtvaardigheid, en dit beantwoordt aan de mening die door een van Jobs vrienden naar voren wordt gebracht: "Mijn ervaring is: onheil ploegen en zaaien doet onheil maaien" (Job 4,8) [b:Job 4,8].
De geschiedenis van deze rechtvaardige mens is bekend: onschuldig wordt hij door ontelbare smarten op de proef gesteld. Hij verliest zijn bezit, zijn zonen en dochters en wordt tenslotte zelf door een ernstige ziekte aangetast. In deze afschuwelijke situatie wordt hij door drie oude en vertrouwde vrienden bezocht, die hem – ieder met eigen woorden – ervan proberen te overtuigen dat hij een ernstige misdaad moet hebben begaan, als hij door zoveel bitter en leed getroffen wordt. Want het lijden – zeggen zij – overkomt de mens altijd als straf voor een misdaad; het wordt door een volkomen rechtvaardige God opgelegd en vindt zijn grondslag in de orde van de gerechtigheid. Men kan zegen dat deze oude vrienden Job niet slechts willen overtuigen dat het leed, moreel gezien, iets rechtvaardigs is, maar dat zij in zekere zin voor zichzelf de morele betekenis van het lijden proberen te verdedigen. Zij vinden dat het lijden alleen als staf voor de zonde begrepen kan worden, dus louter en alleen op het gebied van de gerechtigheid van God, die goed met goed en kwaad met kwaad vergeldt.
Hiermee herhalen zij de leer van de andere geschriften van het Oude Testament, die erop wijzen dat de straf door God wordt opgelegd vanwege de zonden. Want de God van de Openbaring is Wetgever en Rechter op een totaal andere wijze dan de menselijke autoriteit. De God van de Openbaring is immers in de eerste plaats Schepper, uit wie tegelijk met het bestaan de schepping als iets wezenlijk goeds voortkomt. Daarom ook is een door de mens bewust en vrijwillig begane scheiding hoogte Wetgever, wordt aangedaan. Zo’n overtreding heeft het karakter van zonde, in de echte, d.w.z. Bijbelse en theologische betekenis van dit woord. Aan het morele kwaad van de zonde beantwoordt de straf, die de morele op orde in stand houdt met hoogste Wetgever is vastgesteld. Hieruit vloeit ook een van de fundamentele waarheden van het eveneens op de Openbaring steunende religieuze geloof voort, namelijk dat God een rechtvaardige Rechter is, die het goede beloont en het kwade straft: "Gij zijt rechtvaardig geweest in al wat Gij met ons hebt gedaan, in al Uw oordelen juist. Al de vonnissen die Gij over ons... geveld hebt, waren de rechtvaardig: naar recht en billijkheid hebt Gij ons behandeld, want wij hebben gezondigd" (Dan. 3, 27 v.) [b:Dan. 3, 27 v.]; (Ps. 17, 10; Ps. 36, 7; Ps. 48, 12; Ps. 51, 6; Ps. 99, 4; Ps. 119, 75; Ps. 119, 75; Mal. 3, 16-21; Mt. 20, 16; Mc. 10, 31; Lc. 17, 34; Joh. 5, 30; Rom. 2, 2) [[b:Ps. 17, 10; Ps. 36, 7; Ps. 48, 12; Ps. 51, 6; Ps. 99, 4; Ps. 119, 75; Ps. 119, 75; Mal. 3, 16-21; Mt. 20, 16; Mc. 10, 31; Lc. 17, 34; Joh. 5, 30; Rom. 2, 2]]
De mening van Jobs vrienden geeft de overtuiging weer dikwijls ook in het morele bewustzijn van de mensheid te vinden is: de objectieve morele orde eist straf voor overtreding, zonde en schuld. Zo gezien verschijnt het lijden als een straf voor de zonde verklaren, vindt steun in de wereld van de rechtvaardigheid, en dit beantwoordt aan de mening die door een van Jobs vrienden naar voren wordt gebracht: "Mijn ervaring is: onheil ploegen en zaaien doet onheil maaien" (Job 4,8) [b:Job 4,8].
Referenties naar alinea 10: 0
Geen referenties naar deze alineaExtra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
11
Maar Job ontkent de waarheid van het beginsel dat het lijden een straf voor de zonde zou zijn. Hierbij steunt hij op zijn eigen mening: hij is zich namelijk bewust dat hij een dergelijke straf niet verdiend heeft; hij wijst zelfs op het goede dat hij in zijn leven gedaan heeft. Uiteindelijk weerlegt God zelf de beschuldiging van Jobs vrienden en verklaart Hij dat Job niet schuldig is. zijn lijden is het lijden van een onschuldige, dat als een mysterie moet worden gezien, een mysterie dat de mens met zijn verstand niet volledig kan doorgronden.
Het boek Job is geen schending van de fundamenten van de transcendente morele orde, die de hele openbaring van het Oude en Nieuwe Testament voorhoudt. Maar tegelijk wijst dit boek met de grootste beslistheid erop dat de beginselen van deze orde niet op exclusieve en lichtzinnige wijze gehanteerd mogen worden. Ook al is het waar dat het lijden de betekenis heeft van een straf, als deze met schuld verbonden wordt, toch is het niet waar dat ieder lijden uit schuld ontstaat en het karakter van een straf heeft. De rechtvaardige Job is hiervan een heel bijzonder bewijs in het Oude Testament. De Openbaring, die het woord van God zelf is, stelt overduidelijk de kwestie van het lijden van een onschuldige, van een lijden zonder schuld. Job wordt niet gestraft; er waren immers geen redenen waarom hem straf zou worden opgelegd, ook al werd hij uiterst zwaar beproefd. Uit het begin van het boek blijkt dat God deze beproeving van de man Job op instigatie van Satan heeft toegestaan. Deze had het immers voor de Heer gewaagd de rechtvaardigheid van Job in twijfel te trekken: "Hij vreest God niet voor niets!... Gij zegent al wat hij onderneemt, en zijn bezit grijpt steeds verder om zich heen in het land. Maar pak hem eens aan, tref hem in al wat hij heeft; wedden dat U vloekt in Uw gezicht" (Job 1,9-11) [b:Job 1,9-11]. Als God toestemming geeft om Job door het lijden te beproeven, doet Hij dit om zijn rechtvaardigheid te bewijzen. Het lijden heeft het karakter van een beproeving.
Het boek Job is niet het laatste woord over deze materie in de Openbaring. Het voorspelt immers in zekere zin het lijden van Christus. Maar ook op zichzelf beschouwd, is het een afdoend bewijs dat het antwoord op de vraag naar de zin het lijden niet zonder meer in verband mag worden gebracht met een morele orde die alleen in de rechtvaardigheid gelegen is. Ook al heeft dit antwoord een fundamentele en transcendente grondslag en geldigheid, toch heeft het de schijn dat het niet slechts minder bewijskrachtig is in gevallen die met het lijden van Job overeenkomen, maar ook en wel vooral dat het het begrip rechtvaardigheid dat wij in de Openbaring vinden, vernauwt en verzwakt.
Het boek Job is geen schending van de fundamenten van de transcendente morele orde, die de hele openbaring van het Oude en Nieuwe Testament voorhoudt. Maar tegelijk wijst dit boek met de grootste beslistheid erop dat de beginselen van deze orde niet op exclusieve en lichtzinnige wijze gehanteerd mogen worden. Ook al is het waar dat het lijden de betekenis heeft van een straf, als deze met schuld verbonden wordt, toch is het niet waar dat ieder lijden uit schuld ontstaat en het karakter van een straf heeft. De rechtvaardige Job is hiervan een heel bijzonder bewijs in het Oude Testament. De Openbaring, die het woord van God zelf is, stelt overduidelijk de kwestie van het lijden van een onschuldige, van een lijden zonder schuld. Job wordt niet gestraft; er waren immers geen redenen waarom hem straf zou worden opgelegd, ook al werd hij uiterst zwaar beproefd. Uit het begin van het boek blijkt dat God deze beproeving van de man Job op instigatie van Satan heeft toegestaan. Deze had het immers voor de Heer gewaagd de rechtvaardigheid van Job in twijfel te trekken: "Hij vreest God niet voor niets!... Gij zegent al wat hij onderneemt, en zijn bezit grijpt steeds verder om zich heen in het land. Maar pak hem eens aan, tref hem in al wat hij heeft; wedden dat U vloekt in Uw gezicht" (Job 1,9-11) [b:Job 1,9-11]. Als God toestemming geeft om Job door het lijden te beproeven, doet Hij dit om zijn rechtvaardigheid te bewijzen. Het lijden heeft het karakter van een beproeving.
Het boek Job is niet het laatste woord over deze materie in de Openbaring. Het voorspelt immers in zekere zin het lijden van Christus. Maar ook op zichzelf beschouwd, is het een afdoend bewijs dat het antwoord op de vraag naar de zin het lijden niet zonder meer in verband mag worden gebracht met een morele orde die alleen in de rechtvaardigheid gelegen is. Ook al heeft dit antwoord een fundamentele en transcendente grondslag en geldigheid, toch heeft het de schijn dat het niet slechts minder bewijskrachtig is in gevallen die met het lijden van Job overeenkomen, maar ook en wel vooral dat het het begrip rechtvaardigheid dat wij in de Openbaring vinden, vernauwt en verzwakt.
Referenties naar alinea 11: 1
Ardens felicitatis ->=geentekst=Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
12
Het boek Job poneert op "acute" wijze het "waarom" van het lijden; het toont aan dat ook de onschuldige lijdt, maar lost het probleem nog niet op.
Toch nemen wij reeds een bepaalde redenering en tendens van het Oude Testament waar, waardoor de mening overwonnen wordt dat het lijden alleen als straf voor de zonde verklaard kan worden; tegelijk wordt de doeltreffendheid van het lijden bij de opvoeding van de mens in het licht gesteld. In alle vormen van lijden waardoor het door God uitverkoren volk getroffen wordt, ligt de drijfveer opgesloten van een barmhartigheid die de mens terechtwijst om hem tot inkeer te brengen: "Deze bestraffing had niet de ondergang, maar de verbetering van ons volk ten doel" (2 Mak. 6,12) [b:2 Mak. 6,12].
Zo wordt de persoonlijke dimensie van de straf benadrukt; in deze dimensie heeft straf zin, niet alleen omdat het objectieve kwaad van de overtreding met een ander kwaad vergolden wordt, maar omdat het in de eerste plaats de gelegenheid biedt om het goede in de lijdende mens te herstellen.
Dit aspect van het lijden is van het hoogste gewicht; het vindt zijn diepste wortels in de hele Openbaring van het Oude Testament, maar vooral van het Nieuwe Testament. Het lijden moet tot bekering voeren, d.w.z. tot herstel van het goede in de mens, die in deze aansporing tot berouw de goddelijke barmhartigheid kan herkennen. De bedoeling van het berouw is immers het kwaad te overwinnen, dat op allerlei manieren in de mens geworteld is, en het goede in de mens zelf te bevestigen, in zijn verhouding tot anderen en vooral tot God.
Toch nemen wij reeds een bepaalde redenering en tendens van het Oude Testament waar, waardoor de mening overwonnen wordt dat het lijden alleen als straf voor de zonde verklaard kan worden; tegelijk wordt de doeltreffendheid van het lijden bij de opvoeding van de mens in het licht gesteld. In alle vormen van lijden waardoor het door God uitverkoren volk getroffen wordt, ligt de drijfveer opgesloten van een barmhartigheid die de mens terechtwijst om hem tot inkeer te brengen: "Deze bestraffing had niet de ondergang, maar de verbetering van ons volk ten doel" (2 Mak. 6,12) [b:2 Mak. 6,12].
Zo wordt de persoonlijke dimensie van de straf benadrukt; in deze dimensie heeft straf zin, niet alleen omdat het objectieve kwaad van de overtreding met een ander kwaad vergolden wordt, maar omdat het in de eerste plaats de gelegenheid biedt om het goede in de lijdende mens te herstellen.
Dit aspect van het lijden is van het hoogste gewicht; het vindt zijn diepste wortels in de hele Openbaring van het Oude Testament, maar vooral van het Nieuwe Testament. Het lijden moet tot bekering voeren, d.w.z. tot herstel van het goede in de mens, die in deze aansporing tot berouw de goddelijke barmhartigheid kan herkennen. De bedoeling van het berouw is immers het kwaad te overwinnen, dat op allerlei manieren in de mens geworteld is, en het goede in de mens zelf te bevestigen, in zijn verhouding tot anderen en vooral tot God.
Referenties naar alinea 12: 0
Geen referenties naar deze alineaExtra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
13
Willen wij evenwel het juiste antwoord krijgen op de vraag naar het "waarom" van het lijden, dan moeten wij aandacht schenken aan de openbaring van de goddelijke liefde, de diepste bron voor de zin van al het bestaande. De liefde is ook de rijkste bron voor de zin van het lijden, dat altijd een mysterie blijft, omdat wij ons bewust zijn dat onze verklaringen ontoereikend en niet adequaat zijn. Christus voert ons binnen in dit mysterie en zorgt ervoor dat wij het "waarom" van het lijden kunnen ontdekken, voor zover wij in staat zijn de diepte van de goddelijke liefde te begrijpen.
Om, in het voetspoor van het geopenbaarde Woord van God, de diepe zin van het lijden te ontdekken, moet onze geest zich ook openstellen voor de mens en rekening houden met zijn veelvuldige mogelijkheden. Vooral echter dienen wij het licht van de Openbaring te aanvaarden, niet alleen voor zover het die transcendente orde van de rechtvaardigheid duidelijk maakt, maar ook in zover het die transcendente orde van de omgeeft, de ware en voornaamste bron van alwat bestaat. De liefde is ook de rijkste bron om een antwoord te geven op de vraag naar de zin van het lijden. Dit antwoord is de mens door God gegeven in het kruis van Jezus Christus.
Om, in het voetspoor van het geopenbaarde Woord van God, de diepe zin van het lijden te ontdekken, moet onze geest zich ook openstellen voor de mens en rekening houden met zijn veelvuldige mogelijkheden. Vooral echter dienen wij het licht van de Openbaring te aanvaarden, niet alleen voor zover het die transcendente orde van de rechtvaardigheid duidelijk maakt, maar ook in zover het die transcendente orde van de omgeeft, de ware en voornaamste bron van alwat bestaat. De liefde is ook de rijkste bron om een antwoord te geven op de vraag naar de zin van het lijden. Dit antwoord is de mens door God gegeven in het kruis van Jezus Christus.
Referenties naar alinea 13: 1
"Opdat ze leven mogen hebben en dit in overvloed" (Joh. 10, 10) ->=geentekst=Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- IV - Jezus Christus: de overwinning van het lijden door de liefde
14
Hiermee betreden wij een heel nieuwe dimensie van ons thema: dit moeten wij heel duidelijk voor ogen houden bij onze gezamenlijke beschouwing van ons probleem. Het is een andere dimensie dan die welke het onderzoek naar de zin van het lijden binnen de grenzen van de rechtvaardigheid bepaalde en in zekere zin beperkte. Dit is de dimensie van de Verlossing, die door de woorden van de rechtvaardige man Job reeds in het Oude Testament, tenminste volgens de Vulgaat, voorspeld schijnt te worden: "Want ik weet dat mijn Verlosser leeft en dat ik op de jongste dag... God zal zien" (Job 19,25-26) [b:Job 19,25-26]. Tot nu toe was onze beschouwing vooral en vrijwel uitsluitend gericht op het lijden in zijn veelzijdige aardse vorm, zoals het lijden van de rechtvaardige man Job, maar de zojuist geciteerde woorden uit het gesprek van Jezus met Nikodemus hebben betrekking op het lijden in zijn fundamentele en definitieve betekenis. Want God geeft Zijn eniggeboren zoon, opdat de mens "niet verloren zal gaan"; en de betekenis van deze woorden "niet verloren zal gaan" wordt nog nauwkeuriger bepaald door de erop volgende woorden: "maar eeuwig leven zal hebben."
De mens "sterft" immers als hij "het eeuwige leven verliest". Het tegendeel van het heil is dus niet het puur aardse lijden, van welke aard ook, maar een definitief en onveranderlijk lijden, namelijk het verlies van het eeuwige leven, de verwerping door God, de verdoeming. De eniggeboren Zoon is aan de mensen gegeven om de mens in de eerste plaats tegen dit onheil te beschermen, tegen dit definitief en onveranderlijk lijden. Uitgaande van Zijn heilszending, moet Hij het lijden in zijn transcendente wortels aanpakken, van waaruit het lijden zich in de geschiedenis van de mensen voortplant. Deze transcendente wortels van het lijden liggen gebed in de zonde en de dood: deze liggen immers ten grondslag aan dat verlies van het eeuwige leven. De zending van de eniggeboren Zoon bestaat dus hierin dat Hij de zonde en de dood overwint. Door zijn gehoorzaamheid tot de dood overwint Hij de zonde en door Zijn verrijzenis overwint Hij de dood.
"Zozeer immers heeft God de wereld liefgehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat al wie in Hem gelooft niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben" (Joh. 3,16) [b:Joh. 3,16].Deze woorden van Christus in Zijn gesprek met Nikodemus voeren ons naar de kern van het heilswerk van God. Ze drukken ook het wezen uit van de christelijke leer over de Verlossing, de theologie van het heil. Heil betekent bevrijding van kwaad en is daarom ten nauwste verbonden met het probleem van het lijden. Volgens de tot Nikodemus gerichte woorden geeft God Zijn Zoon "aan de wereld" om de mens te bevrijden van het kwaad, dat de laatste en absolute oorzaak van het lijden is. tegelijk duidt het woord "geven" ("heeft gegeven") aan dat deze bevrijding door Zijn eniggeboren Zoon via Zijn eigen lijden tot stand moest komen. Hierin wordt de liefde tot uitdrukking gebracht, de oneindige liefde zowel van deze eniggeboren Zoon als van de Vader, die Zijn Zoon om deze reden "geeft". Dit is liefde voor de mensen, liefde voor "de wereld": dit is heilzame liefde.
Hiermee betreden wij een heel nieuwe dimensie van ons thema: dit moeten wij heel duidelijk voor ogen houden bij onze gezamenlijke beschouwing van ons probleem. Het is een andere dimensie dan die welke het onderzoek naar de zin van het lijden binnen de grenzen van de rechtvaardigheid bepaalde en in zekere zin beperkte. Dit is de dimensie van de Verlossing, die door de woorden van de rechtvaardige man Job reeds in het Oude Testament, tenminste volgens de Vulgaat, voorspeld schijnt te worden: "Want ik weet dat mijn Verlosser leeft en dat ik op de jongste dag... God zal zien" (Job 19,25-26) [b:Job 19,25-26]. Tot nu toe was onze beschouwing vooral en vrijwel uitsluitend gericht op het lijden in zijn veelzijdige aardse vorm, zoals het lijden van de rechtvaardige man Job, maar de zojuist geciteerde woorden uit het gesprek van Jezus met Nikodemus hebben betrekking op het lijden in zijn fundamentele en definitieve betekenis. Want God geeft Zijn eniggeboren zoon, opdat de mens "niet verloren zal gaan"; en de betekenis van deze woorden "niet verloren zal gaan" wordt nog nauwkeuriger bepaald door de erop volgende woorden: "maar eeuwig leven zal hebben."
De mens "sterft" immers als hij "het eeuwige leven verliest". Het tegendeel van het heil is dus niet het puur aardse lijden, van welke aard ook, maar een definitief en onveranderlijk lijden, namelijk het verlies van het eeuwige leven, de verwerping door God, de verdoeming. De eniggeboren Zoon is aan de mensen gegeven om de mens in de eerste plaats tegen dit onheil te beschermen, tegen dit definitief en onveranderlijk lijden. Uitgaande van Zijn heilszending, moet Hij het lijden in zijn transcendente wortels aanpakken, van waaruit het lijden zich in de geschiedenis van de mensen voortplant. Deze transcendente wortels van het lijden liggen gebed in de zonde en de dood: deze liggen immers ten grondslag aan dat verlies van het eeuwige leven. De zending van de eniggeboren Zoon bestaat dus hierin dat Hij de zonde en de dood overwint. Door zijn gehoorzaamheid tot de dood overwint Hij de zonde en door Zijn verrijzenis overwint Hij de dood.
Referenties naar alinea 14: 1
Evangelium Vitae ->=geentekst=Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
15
Als ik zeg dat Christus door Zijn zending het kwaad in de wortels aantast, denk ik niet slechts aan het definitieve en onveranderlijke, eschatologische kwaad en lijden (opdat de mens "niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben"), maar ook – tenminste zijdelings – aan het kwaad en het lijden in hun aardse en historische dimensie. Het kwaad hangt immers samen met de zonde en de dood. En hoewel men met grote voorzichtigheid moet oordelen over het lijden van de mens als gevolg van concrete zonde (hierop wijst al het voorbeeld van de rechtvaardige man Job), toch kan dit lijden niet gescheiden worden van de oer-zonde, namelijk van die zonde welke de heilige Johannes "de zonde van de wereld" (Joh. 1, 29) [b:Joh. 1, 29] noemt, de zondige achtergrond van de persoonlijke daden en sociale processen in de geschiedenis van de mens. Hoewel men hier niet het strikte criterium van een rechtstreeks verband mag toepassen (zoals de drie vrienden van Job deden), toch mag men niet afwijken van het criterium dat het lijden van de mensen het gevolg is van allerlei ingewikkelde situaties die door de zonde veroorzaakt worden.
Dit is ook het geval als het om de dood gaat. Vaak verwacht men deze zelfs als een bevrijding uit het lijden van dit leven. Tegelijk kan het echter niemand ontgaan dat de dood als het ware de definitieve synthese betekent van het vernietigende werk van het lijden, zowel in het lichamelijk organisme als in de psyche. Maar de dood brengt vooral een desintegratie van de hele psychisch-lichamelijke persoonlijkheid van de mens met zich mee. De ziel blijft gescheiden van het lichaam voortbestaan; maar het lichaam ondergaat een geleidelijke verdergaande ontbinding volgens de woorden die God de Heer sprak na de door de mens begane zonde aan het begin van zijn geschiedenis op aarde: "Gij zijt stof, en tot stof keert gij terug" (Gen. 3, 19) [b:Gen. 3, 19]. Hoewel dus de dood geen lijden is in de tijdelijke zin van het woord, hoewel hij in zekere zin de grenzen van alle pijnen te buiten gaat, toch draagt het kwaad dat de mens bij de dood ondergaat, een definitief en alomvattend karakter. Door Zijn heilswerk bevrijdt de eniggeboren Zoon de mens van de zonde en de dood. Met name de heerschappij van de zonde, die onder invloed van de boze geest sinds de erfzonde in de menselijke geschiedenis is geworteld, wordt door Hem hieruit verbannen; daarenboven geeft Hij de mens de mogelijkheid om in de heiligmakende genade te leven. Na de overwinning op de dood heft Hij ook de heerschappij van de dood op, terwijl Hij door Zijn verrijzenis de weg opent voor de toekomstige verrijzenis van het lichaam. Beide overwinningen zijn wezenlijke voorwaarden voor het "eeuwige leven", de eeuwigdurende gelukzaligheid van de met God verenigde mens; dit betekent dat het lijden voor de mensen, die gered zijn, in eschatologisch opzicht volkomen is opgeheven.
Tengevolge van het heilswerk van Christus leeft de mens op aarde met de hoop op een eeuwig leven en een eeuwige heiligheid. En hoewel de door Christus via Zijn eigen kruis en verrijzenis behaalde overwinning op de zonde en de dood allerminst het aardse lijden van het leven opheft en ook de hele historische dimensie van het menselijk leven niet van het lijden bevrijdt, werpt zij op deze hele dimensie en op al het lijden een nieuw licht, het licht van het heil. Dit is het licht van het evangelie, de Blijde Boodschap. In het centrum van dit licht vinden wij de waarheid die in het gesprek met Nikodemus wordt geopenbaard: "Zozeer immers heeft God de wereld liefgehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven" (Joh. 3, 16) [b:Joh. 3, 16]. Deze waarheid brengt een grondige verandering in de geschiedenis van de mens en zijn hele aardse situatie teweeg: ofschoon de zonde die in deze geschiedenis als een oorspronkelijke erfenis geworteld was, als "zonde van de wereld" en als totaal van alle persoonlijke zonden ten hemel schreide, heeft God de Vader Zijn eniggeboren Zoon liefgehad, d.w.z. Hij heeft Hem steeds lief; louter en alleen om deze alles overwinnende liefde "geeft" Hij dan mettertijd deze Zoon om tot de wortels van het menselijk kwaad door te dringen en zo als brenger van het heil nader te komen tot de hele wereld van het lijden waaraan de mens deel heeft.
Dit is ook het geval als het om de dood gaat. Vaak verwacht men deze zelfs als een bevrijding uit het lijden van dit leven. Tegelijk kan het echter niemand ontgaan dat de dood als het ware de definitieve synthese betekent van het vernietigende werk van het lijden, zowel in het lichamelijk organisme als in de psyche. Maar de dood brengt vooral een desintegratie van de hele psychisch-lichamelijke persoonlijkheid van de mens met zich mee. De ziel blijft gescheiden van het lichaam voortbestaan; maar het lichaam ondergaat een geleidelijke verdergaande ontbinding volgens de woorden die God de Heer sprak na de door de mens begane zonde aan het begin van zijn geschiedenis op aarde: "Gij zijt stof, en tot stof keert gij terug" (Gen. 3, 19) [b:Gen. 3, 19]. Hoewel dus de dood geen lijden is in de tijdelijke zin van het woord, hoewel hij in zekere zin de grenzen van alle pijnen te buiten gaat, toch draagt het kwaad dat de mens bij de dood ondergaat, een definitief en alomvattend karakter. Door Zijn heilswerk bevrijdt de eniggeboren Zoon de mens van de zonde en de dood. Met name de heerschappij van de zonde, die onder invloed van de boze geest sinds de erfzonde in de menselijke geschiedenis is geworteld, wordt door Hem hieruit verbannen; daarenboven geeft Hij de mens de mogelijkheid om in de heiligmakende genade te leven. Na de overwinning op de dood heft Hij ook de heerschappij van de dood op, terwijl Hij door Zijn verrijzenis de weg opent voor de toekomstige verrijzenis van het lichaam. Beide overwinningen zijn wezenlijke voorwaarden voor het "eeuwige leven", de eeuwigdurende gelukzaligheid van de met God verenigde mens; dit betekent dat het lijden voor de mensen, die gered zijn, in eschatologisch opzicht volkomen is opgeheven.
Tengevolge van het heilswerk van Christus leeft de mens op aarde met de hoop op een eeuwig leven en een eeuwige heiligheid. En hoewel de door Christus via Zijn eigen kruis en verrijzenis behaalde overwinning op de zonde en de dood allerminst het aardse lijden van het leven opheft en ook de hele historische dimensie van het menselijk leven niet van het lijden bevrijdt, werpt zij op deze hele dimensie en op al het lijden een nieuw licht, het licht van het heil. Dit is het licht van het evangelie, de Blijde Boodschap. In het centrum van dit licht vinden wij de waarheid die in het gesprek met Nikodemus wordt geopenbaard: "Zozeer immers heeft God de wereld liefgehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven" (Joh. 3, 16) [b:Joh. 3, 16]. Deze waarheid brengt een grondige verandering in de geschiedenis van de mens en zijn hele aardse situatie teweeg: ofschoon de zonde die in deze geschiedenis als een oorspronkelijke erfenis geworteld was, als "zonde van de wereld" en als totaal van alle persoonlijke zonden ten hemel schreide, heeft God de Vader Zijn eniggeboren Zoon liefgehad, d.w.z. Hij heeft Hem steeds lief; louter en alleen om deze alles overwinnende liefde "geeft" Hij dan mettertijd deze Zoon om tot de wortels van het menselijk kwaad door te dringen en zo als brenger van het heil nader te komen tot de hele wereld van het lijden waaraan de mens deel heeft.
Referenties naar alinea 15: 1
Evangelium Vitae ->=geentekst=Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
16
Tijdens zijn optreden als Messias te midden van het volk van Israël heeft Christus zich voortdurend tot de wereld van het menselijk lijden gewend. "Hij ging weldoende rond" (Hand. 10, 38) [b:Hand. 10, 38]; Zijn optreden was vooral gericht op degenen die leden en hulp verwachten. Hij genas de zieken, troostte de bedroefden, verzadigde de hongerigen, verloste de mensen van doofheid en blindheid, van melaatsheid, de boze geest en allerlei lichamelijke gebreken; driemaal gaf Hij doden het leven weer. Hij was zeer gevoelig voor al het menselijk lijden, zowel het lichamelijk als het geestelijke. Maar tegelijkertijd gaf Hij onderricht en in het centrum van Zijn leer staan de acht zaligsprekingen, die gericht zijn tot de mensen die in het aardse leven door allerlei bittere moeilijkheden gekweld worden. "De armen van geest," "de treurende" en "die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid," "die vervolgend worden om de gerechtigheid", terwijl de mensen hen beschimpen, vervolgen en lasterlijk van allerlei kwaad betichten omwille van Christus (Mt. 5, 3-11) [[b:Mt. 5, 3-11]]. Aldus Matteüs; Lucas noemt nog uitdrukkelijk "die nu honger lijden" (Lc. 6, 21) [b:Lc. 6, 21].
In ieder geval heeft Christus deze wereld van het menselijk lijden vooral in die zin benaderd dat Hij zelf dit lijden op zich heeft genomen. Tijdens Zijn hele openbare optreden heeft Hij vermoeidheid, dakloosheid en onbegrip ondervonden, en dit laatste zelfs bij degenen die Hem het meest nabij stonden; bovendien en vooral werd Hij steeds nauwer omsloten door een wereld van afgunst en werden steeds openlijker plannen beraamd om Hem uit de weg te ruimen. Christus is zich hiervan bewust en spreekt vaker met Zijn leerlingen over het lijden en de dood die Hem te wachten staan: "Wij gaan nu naar Jeruzalem waar de Mensenzoon aan de hogepriesters en Schriftgeleerden zal worden overgeleverd. Zij zullen Hem ter dood veroordelen en aan de heidenen overleveren; deze zullen Hem bespotten en bespuwen, zij zullen Hem geselen en doden, maar drie dagen later zal Hij verrijzen" (Mc. 10, 33-34) [b:Mc. 10, 33-34]. Christus treedt Zijn lijden en dood tegemoet in het volle bewustzijn van Zijn zending, die Hij juist op deze wijze moet vervullen. Inderdaad moet Hij juist door Zijn lijden ervoor zorgen dat de mens "niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben". Juist door het kruis moet Hij afdalen tot de wortels van het kwaad, die in de geschiedenis van de mens en in de geest van de mensen zijn doorgedrongen. Juist door Zijn kruis moet Hij het heilswerk voltooien, dat krachtens het plan van de eeuwige liefde een verlossend karakter heeft.
Om die reden wijst Christus Petrus scherp terecht, als deze Hem probeert te bedwingen de gedachten over het lijden en de dood van zich af te zetten (Mt. 16, 23) [[b:Mt. 16, 23]]. En als hij in de hof van Getsemane gevangen wordt genomen, probeert deze Petrus Hem met een zwaard te verdedigen maar Christus antwoord hem: "Steek uw zwaard weer op zijn plaats... Hoe zouden dan de Schriften in vervulling gaan die zeggen dat het zo gebeuren moet?" (Mt. 26, 52.54) [b:Mt. 26, 52.54]. Bovendien zegt Hij: "Zou ik de beker, die de Vader Mij gegeven heeft, niet drinken?" (Joh. 18, 11) [b:Joh. 18, 11]. Dit antwoord – evenals de andere antwoorden die op verschillende plaatsen in het evangelie voorkomen – toont aan hoe volledig Christus zelf doordrongen is van de gedachte die Hij in Zijn gesprek met Nikodemus had geuit: "Zozeer immers heeft God de wereld liefgehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat alwie in Hem gelooft niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben" (Joh. 3, 16) [b:Joh. 3, 16]. Christus begeeft zich op weg om Zijn eigen lijden te ondergaan, in het volle bewustzijn van Zijn verlossende macht; Hij gaat op weg in gehoorzaamheid aan de Vader, maar vooral is Hij één met de Vader in de liefde waarmee deze de wereld en de mens in de wereld heeft bemind. Daarom schrijft Paulus over Christus: "... die mij heeft liefgehad en zichzelf heeft overgeleverd voor mij" (Gal. 2, 20) [b:Gal. 2, 20].
In ieder geval heeft Christus deze wereld van het menselijk lijden vooral in die zin benaderd dat Hij zelf dit lijden op zich heeft genomen. Tijdens Zijn hele openbare optreden heeft Hij vermoeidheid, dakloosheid en onbegrip ondervonden, en dit laatste zelfs bij degenen die Hem het meest nabij stonden; bovendien en vooral werd Hij steeds nauwer omsloten door een wereld van afgunst en werden steeds openlijker plannen beraamd om Hem uit de weg te ruimen. Christus is zich hiervan bewust en spreekt vaker met Zijn leerlingen over het lijden en de dood die Hem te wachten staan: "Wij gaan nu naar Jeruzalem waar de Mensenzoon aan de hogepriesters en Schriftgeleerden zal worden overgeleverd. Zij zullen Hem ter dood veroordelen en aan de heidenen overleveren; deze zullen Hem bespotten en bespuwen, zij zullen Hem geselen en doden, maar drie dagen later zal Hij verrijzen" (Mc. 10, 33-34) [b:Mc. 10, 33-34]. Christus treedt Zijn lijden en dood tegemoet in het volle bewustzijn van Zijn zending, die Hij juist op deze wijze moet vervullen. Inderdaad moet Hij juist door Zijn lijden ervoor zorgen dat de mens "niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben". Juist door het kruis moet Hij afdalen tot de wortels van het kwaad, die in de geschiedenis van de mens en in de geest van de mensen zijn doorgedrongen. Juist door Zijn kruis moet Hij het heilswerk voltooien, dat krachtens het plan van de eeuwige liefde een verlossend karakter heeft.
Om die reden wijst Christus Petrus scherp terecht, als deze Hem probeert te bedwingen de gedachten over het lijden en de dood van zich af te zetten (Mt. 16, 23) [[b:Mt. 16, 23]]. En als hij in de hof van Getsemane gevangen wordt genomen, probeert deze Petrus Hem met een zwaard te verdedigen maar Christus antwoord hem: "Steek uw zwaard weer op zijn plaats... Hoe zouden dan de Schriften in vervulling gaan die zeggen dat het zo gebeuren moet?" (Mt. 26, 52.54) [b:Mt. 26, 52.54]. Bovendien zegt Hij: "Zou ik de beker, die de Vader Mij gegeven heeft, niet drinken?" (Joh. 18, 11) [b:Joh. 18, 11]. Dit antwoord – evenals de andere antwoorden die op verschillende plaatsen in het evangelie voorkomen – toont aan hoe volledig Christus zelf doordrongen is van de gedachte die Hij in Zijn gesprek met Nikodemus had geuit: "Zozeer immers heeft God de wereld liefgehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat alwie in Hem gelooft niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben" (Joh. 3, 16) [b:Joh. 3, 16]. Christus begeeft zich op weg om Zijn eigen lijden te ondergaan, in het volle bewustzijn van Zijn verlossende macht; Hij gaat op weg in gehoorzaamheid aan de Vader, maar vooral is Hij één met de Vader in de liefde waarmee deze de wereld en de mens in de wereld heeft bemind. Daarom schrijft Paulus over Christus: "... die mij heeft liefgehad en zichzelf heeft overgeleverd voor mij" (Gal. 2, 20) [b:Gal. 2, 20].
Referenties naar alinea 16: 1
Evangelium Vitae ->=geentekst=Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
17
Wereldjongerendag 2001 ->=geentekst=
De Schriften moeten in vervulling gaan. Veel Messiaanse tekenen in het Oude Testament voorspelden immers het lijden van de komende Gezalfde van Jahwe. Het meest ontroerende is het zogenaamde Vierde Lied van de dienaar van Jahwe in het boek Jesaja. De profeet, die terecht "de vijfde evangelist" genoemd wordt, geeft in dit lied een beeld van de lijdende dienaar, en wel in zulk levendige kleuren dat het lijkt alsof hij dit lijden met eigen ogen gezien heeft, met de ogen van het lichaam en die van de geest. Zo krijgt het lijden van Christus in het licht van de verzen van Jesaja nog meer betekenis en wordt het nog ontroerender dan in de beschrijvingen van de evangelisten zelf. Daar staat de echte Man van smarten voor onze ogen:
"Zijn uiterlijk nog schoonheid
waren het bekijken waard...
Geminacht en gemeden werd hij
Door de mensen,
man van smarten,
met ziekte vertrouwd,
een mens die zijn gezicht voor ons verbergt
geminacht en niet de moeite waard beschouwd.
Waarlijk, het waren onze ziekten
die hij op zich nam,
en onze smarten, die hij het heeft gedragen;
wij echter beschouwen hem als een geslagene,
door God gekastijd en vernederd.
Hij werd doorstoken om onze weerspannigheid,
om onze zonden gebroken;
hij werd gestraft; ons bracht het vrede,
en dank zij zijn striemen is er voor ons genezing.
Wij waren allen als schapen verloren gelopen,
en ieder van ons was eigen wegen gegaan;
maar op Hem heeft Jahwe laten neerkomen
de schuld van ons allen" (Jes. 53, 2-6) [b:Jes. 53, 2-6].
Het Lied van de lijdende dienaar bevat een beschrijving waarin men in zekere zin de hoofdmomenten van het lijden van Christus tot in de kleinste details kan aanwijzen: de gevangenneming, de beschimping, de kaakslagen, de bespuwing, de minachting voor de waardigheid van de Gevangene, het onrechtvaardige oordeel en daarna de geseling, de doornenkroon die Hem op het hoofd gedrukt wordt en de bespotting, de kruisweg, de kruisiging, de doodsstrijd.
Maar meer nog dan door deze beschrijving van het lijden ontroeren de woorden van de profeet ons door de onmetelijke diepte van het offer van Christus. Want hoe onschuldig Hij ook is, toch neemt Hij het lijden van alle mensen op zich, omdat Hij alle zonden op zich neemt: "Op Hem heeft Jahwe laten neerkomen de schuld van ons allen": de hele zondigheid van de mens in al haar breedte en diepte wordt de ware oorzaak van dit lijden van de Verlosser. Als het lijden "gemeten" wordt naar het kwaad dat men lijdt, geven de worden van de profeet ons inzicht in de grootte van dit kwaad en van dit lijden dat Christus op zich heeft genomen. Men kan zeggen dat dit lijden "plaatsvervangend" is; maar vóór alles is het "verlossend". De Man van smarten in deze profetie is werkelijk "het Lam Gods, dat de zonde van de wereld wegneemt" (Joh. 1, 29) [b:Joh. 1, 29]. Door Zijn lijden worden de zonden weggenomen, omdat Hij als eniggeboren Zoon de enige is die deze op zich kon nemen en aanvaarden met die liefde voor de Vader die het kwaad van ieder zonde overwint; in zekere zin reduceert Hij dit kwaad tot nul in die geestelijke ruimte van de relaties tussen God en de mensheid en vult Hij deze ruimte met het goede.
Hier raken wij aan de dubbele natuur van de enen persoonlijke Drager van het verlossende lijden. Degene die door Zijn lijden en dood aan het kruis de verlossing tot stand brengt, is de eniggeboren Zoon, die God "heeft gegeven." Maar deze Zoon, die één in wezen is met de Vader, lijdt tegelijk als mens. Zijn lijden heeft immers menselijke dimensies, maar het heeft ook – wat uniek is in de geschiedenis van het mensdom – een diepste en een hevigheid die, hoe menselijk ze ook zijn, een onvergelijkelijk pijnlijke dimensie en bitterheid kunnen hebben, omdat de Man van smarten als Persoon de eniggeboren Zoon is: "God van God," daarom is Hij, de eniggeboren Zoon, de enige die volledig kan begrijpen hoe groot het kwaad is dat in de zonde van de mens verborgen ligt: in ieder zonde en in de "algemene" zonde, zoals deze te vinden is in het historische bestaan van de mensheid op aarde.
"Zijn uiterlijk nog schoonheid
waren het bekijken waard...
Geminacht en gemeden werd hij
Door de mensen,
man van smarten,
met ziekte vertrouwd,
een mens die zijn gezicht voor ons verbergt
geminacht en niet de moeite waard beschouwd.
Waarlijk, het waren onze ziekten
die hij op zich nam,
en onze smarten, die hij het heeft gedragen;
wij echter beschouwen hem als een geslagene,
door God gekastijd en vernederd.
Hij werd doorstoken om onze weerspannigheid,
om onze zonden gebroken;
hij werd gestraft; ons bracht het vrede,
en dank zij zijn striemen is er voor ons genezing.
Wij waren allen als schapen verloren gelopen,
en ieder van ons was eigen wegen gegaan;
maar op Hem heeft Jahwe laten neerkomen
de schuld van ons allen" (Jes. 53, 2-6) [b:Jes. 53, 2-6].
Het Lied van de lijdende dienaar bevat een beschrijving waarin men in zekere zin de hoofdmomenten van het lijden van Christus tot in de kleinste details kan aanwijzen: de gevangenneming, de beschimping, de kaakslagen, de bespuwing, de minachting voor de waardigheid van de Gevangene, het onrechtvaardige oordeel en daarna de geseling, de doornenkroon die Hem op het hoofd gedrukt wordt en de bespotting, de kruisweg, de kruisiging, de doodsstrijd.
Maar meer nog dan door deze beschrijving van het lijden ontroeren de woorden van de profeet ons door de onmetelijke diepte van het offer van Christus. Want hoe onschuldig Hij ook is, toch neemt Hij het lijden van alle mensen op zich, omdat Hij alle zonden op zich neemt: "Op Hem heeft Jahwe laten neerkomen de schuld van ons allen": de hele zondigheid van de mens in al haar breedte en diepte wordt de ware oorzaak van dit lijden van de Verlosser. Als het lijden "gemeten" wordt naar het kwaad dat men lijdt, geven de worden van de profeet ons inzicht in de grootte van dit kwaad en van dit lijden dat Christus op zich heeft genomen. Men kan zeggen dat dit lijden "plaatsvervangend" is; maar vóór alles is het "verlossend". De Man van smarten in deze profetie is werkelijk "het Lam Gods, dat de zonde van de wereld wegneemt" (Joh. 1, 29) [b:Joh. 1, 29]. Door Zijn lijden worden de zonden weggenomen, omdat Hij als eniggeboren Zoon de enige is die deze op zich kon nemen en aanvaarden met die liefde voor de Vader die het kwaad van ieder zonde overwint; in zekere zin reduceert Hij dit kwaad tot nul in die geestelijke ruimte van de relaties tussen God en de mensheid en vult Hij deze ruimte met het goede.
Hier raken wij aan de dubbele natuur van de enen persoonlijke Drager van het verlossende lijden. Degene die door Zijn lijden en dood aan het kruis de verlossing tot stand brengt, is de eniggeboren Zoon, die God "heeft gegeven." Maar deze Zoon, die één in wezen is met de Vader, lijdt tegelijk als mens. Zijn lijden heeft immers menselijke dimensies, maar het heeft ook – wat uniek is in de geschiedenis van het mensdom – een diepste en een hevigheid die, hoe menselijk ze ook zijn, een onvergelijkelijk pijnlijke dimensie en bitterheid kunnen hebben, omdat de Man van smarten als Persoon de eniggeboren Zoon is: "God van God," daarom is Hij, de eniggeboren Zoon, de enige die volledig kan begrijpen hoe groot het kwaad is dat in de zonde van de mens verborgen ligt: in ieder zonde en in de "algemene" zonde, zoals deze te vinden is in het historische bestaan van de mensheid op aarde.
Referenties naar alinea 17: 2
Evangelium Vitae ->=geentekst=Wereldjongerendag 2001 ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
18
Wereldjongerendag 2001 ->=geentekst=
Vita Consecrata ->=geentekst=
De Kerk ten dienste van het lijden ->=geentekst=
Men zou kunnen zeggen dat de tot nu toe ontvouwde gedachten ons al rechtstreeks naar de hof van Getsemane en de berg van Calvarië brengen, waar de voltooiing plaats vindt van het Lied van de lijdende dienaar, dat zozeer in het boek Jesaja naar voren komt. Maar laten wij, voordat wij daarheen gaan, de volgende verzen van het lied lezen, die het lijden in Getsemane en op Calvarië op profetische wijze schilderen. Die lijdende dienaar – en dit is weer absoluut noodzakelijk om het lijden van Christus op de juiste manier te verklaren – heeft die smarten, waarover ik al gesproken heb, volkomen vrijwillig op zich genomen.
"Hij werd gefolterd en diep vernederd,
maar heeft zijn mond niet geopend,
zoals een lam dat ter slachting geleid wordt.
En, zoals een schaap dat stom is voor zijn scheerders,
heeft hij zijn mond niet geopend.
Door een gewelddadig vonnis werd hij weggenomen;
wie denkt nog over zijn bestemming na?
Toch is hij uit het land der levenden weggerukt,
geslagen om de weerspannigheid van mijn volk.
Men gaf hem een graf bij de boosdoeners,
en bij de rijken een laatste rustplaats,
hoewel hij geen onrecht heeft begaan
en er in zijn mond geen bedrog is geweest" (Jes. 53, 7-9) [b:Jes. 53, 7-9].
Christus lijdt vrijwillig en Hij lijdt onschuldig. Want in Zijn lijden herhaalt Hij die vraag – telkens weer door mensen gesteld – in het boek Job in zekere zin in haar meest radicale vorm wordt uitgedrukt. Christus stelt deze vraag echter niet slechts opnieuw (en wel op een veel radicalere wijze, omdat Hij niet alleen maar mens in zoals Job, maar de eniggeboren Zoon van God). Hij geeft ook het meest definitieve antwoord dat op deze vraag gegeven kan worden. Men zou kunnen zeggen dat het antwoord en de vraag in wezen uit hetzelfde beginsel voortkomen. Christus geeft het antwoord op de vraag naar het lijden en naar de zin van het lijden niet slechts in Zijn leer, de Blijde Boodschap, maar vooral door Zijn eigen lijden, dat organisch en onverbrekelijk met de leer van de Blijde Boodschap verbonden is. En dit is het definitieve en kernachtige woord van deze leer: "de prediking van het kruis", zoals Sint Paulus later gezegd heeft (1 Kor. 1, 18) [b:1 Kor. 1, 18].
Deze "prediking van het kruis" voltooit het beeld van de oude voorspellingen met een definitieve werkelijkheid. Veel tekens en veel uitspraken tijdens het openbaar verkondigen van Zijn leer getuigen van de manier waarop Christus vanaf het begin dit lijden op zich heeft genomen, dat de wil van de Vader is tot het heil van de wereld. Maar het hoogtepunt wordt bereikt in het gebed in de hof van Getsemane. De woorden: "Mijn Vader, als het mogelijk is, laat deze beker Mij voorbijgaan. Maar toch: niet zoals ik wil, maar zoals Gij wilt" (Mt. 26, 39) [b:Mt. 26, 39] en: "Vader, als het niet mogelijk is dat die beker voorbijgaat zonder dat ik hem drink: dat dan Uw wil geschiede" (Mt. 26, 42) [b:Mt. 26, 42] zijn bijzonder welsprekend. Ze bewijzen immers de waarachtigheid van die liefde waarmee de eniggeboren Zoon de Vader uit gehoorzaamheid volgt. Tevens getuigen ze van de werkelijkheid van Zijn lijden. De woorden van het gebed van Christus in de hof van Getsemane zijn een bewijs van de waarheid van de liefde via de waarheid van het lijden. De woorden van Christus bevestigen met duidelijke eenvoud deze waarheid van het menselijk lijden tot het uiterste: lijden betekent het ondergaan van een kwaad, waarvoor de mens huivert. Deze mens zegt immers: "Laat dit aan mij voorbijgaan," precies zoals Christus spreekt in de hof van Getsemane.
Zijn woorden getuigen ook van die unieke en onvergelijkelijke diepte en hevigheid van het lijden, die alleen die Mens kan ervaren die de eniggeboren Zoon is; ze getuigen van die diepte en hevigheid die wij met behulp van de boven aangehaalde woorden van de profeet kunnen begrijpen. Weliswaar niet volledig (daarvoor zouden wij tot de kern van het godmenselijke mysterie van deze Persoon moeten doordringen), maar tenminste in zoverre wij het onderscheid (en tegelijk de overeenkomst) kunnen constateren tussen al het denkbare menselijk lijden en het lijden van de Godmens. Getsemane is de plaats waar de totale werkelijkheid van dit lijden, zoals deze door de profeet over het door hem hierin ervaren kwaad is uitgedrukt, als het ware tot in de uiterste consequentie voor het geestesoog van Christus is onthuld.
De woorden in de hof van Getsemane worden gevolgd door de op Calvarië uitgesproken woorden, die getuigen van deze – in de wereldgeschiedenis unieke – diepe betekenis van het kwaad van het ondergane lijden. Als Christus uitroept: "Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" (Mt. 27, 46) [b:Mt. 27, 46], drukken Zijn woorden niet slechts dat gevoel van verlatenheid uit dat wij vaak in het Oude Testament vinden, vooral in de Psalmen en met name in Psalm 22, waaraan de genoemde woorden zijn ontleend. (Ps. 22, 2) [[b:Ps. 22, 2]] Men kan zeggen dat deze woorden over de verlatenheid voortkomen uit de situatie van onverbrekelijke verbondenheid van de Zoon met de Vader en dat ze hun oorsprong vinden in het feit dat de Vader "op Hem heeft... laten neerkomen de schuld van ons allen" (Jes. 53, 6) [b:Jes. 53, 6], zoals Sint Paulus het later heeft uitgedrukt: " Hem die geen zonde heeft gekend, heeft God voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij door Hem Gods eigen heiligheid zouden worden" (2 Kor. 5, 21) [b:2 Kor. 5, 21]. Tegelijk met deze verschrikkelijke last ervaart Christus – door een juiste schatting van het "absolute" kwaad dat in de zonde licht opgesloten: de verwerping van God – juist in de goddelijke diepte van de verbondenheid van de Zoon met de Vader op menselijk onuitsprekelijke wijze dit lijden dat een scheiding is, een afwijzing van de Vader, een breuk met God. Maar juist door dit lijden brengt Hij de Verlossing tot stand en kan Hij bij Zijn sterven zeggen: " Het is volbracht" (Joh. 19, 30) [b:Joh. 19, 30].
Nu kan men zeggen dat de Schrift vervuld is en dat de woorden van het genoemde lied van de lijdende dienaar werkelijk definitief ten uitvoer zijn gebracht: "Het heeft Jahwe behaagd Hem ziek te maken en te breken" (Jes. 53, 10) [b:Jes. 53, 10]. In het lijden van Christus heeft het lijden van de mensen zijn toppunt bereikt. Maar dit lijden van Christus is tegelijk in een volkomen nieuwe dimensie en nieuwe orde opgenomen: het is met de liefde verbonden, die liefde waarover Christus met Nikodemus had gesproken, met de liefde die het goede schept, die dit zelfs uit het kwade voortbrengt, en wel door het lijden, zoals het hoogste goed van de Verlossing van de wereld uit het kruis van Christus is voortgekomen en er nog steeds uit voortvloeit. Het kruis van Christus is een bron geworden waaruit levend water stroomt. (Joh. 7, 37-38) [[b:Joh. 7, 37-38]] In dit kruis moeten wij ook opnieuw de vraag stellen naar de zin van het lijden en het antwoord op deze vraag tot het einde toe beluisteren.
"Hij werd gefolterd en diep vernederd,
maar heeft zijn mond niet geopend,
zoals een lam dat ter slachting geleid wordt.
En, zoals een schaap dat stom is voor zijn scheerders,
heeft hij zijn mond niet geopend.
Door een gewelddadig vonnis werd hij weggenomen;
wie denkt nog over zijn bestemming na?
Toch is hij uit het land der levenden weggerukt,
geslagen om de weerspannigheid van mijn volk.
Men gaf hem een graf bij de boosdoeners,
en bij de rijken een laatste rustplaats,
hoewel hij geen onrecht heeft begaan
en er in zijn mond geen bedrog is geweest" (Jes. 53, 7-9) [b:Jes. 53, 7-9].
Christus lijdt vrijwillig en Hij lijdt onschuldig. Want in Zijn lijden herhaalt Hij die vraag – telkens weer door mensen gesteld – in het boek Job in zekere zin in haar meest radicale vorm wordt uitgedrukt. Christus stelt deze vraag echter niet slechts opnieuw (en wel op een veel radicalere wijze, omdat Hij niet alleen maar mens in zoals Job, maar de eniggeboren Zoon van God). Hij geeft ook het meest definitieve antwoord dat op deze vraag gegeven kan worden. Men zou kunnen zeggen dat het antwoord en de vraag in wezen uit hetzelfde beginsel voortkomen. Christus geeft het antwoord op de vraag naar het lijden en naar de zin van het lijden niet slechts in Zijn leer, de Blijde Boodschap, maar vooral door Zijn eigen lijden, dat organisch en onverbrekelijk met de leer van de Blijde Boodschap verbonden is. En dit is het definitieve en kernachtige woord van deze leer: "de prediking van het kruis", zoals Sint Paulus later gezegd heeft (1 Kor. 1, 18) [b:1 Kor. 1, 18].
Deze "prediking van het kruis" voltooit het beeld van de oude voorspellingen met een definitieve werkelijkheid. Veel tekens en veel uitspraken tijdens het openbaar verkondigen van Zijn leer getuigen van de manier waarop Christus vanaf het begin dit lijden op zich heeft genomen, dat de wil van de Vader is tot het heil van de wereld. Maar het hoogtepunt wordt bereikt in het gebed in de hof van Getsemane. De woorden: "Mijn Vader, als het mogelijk is, laat deze beker Mij voorbijgaan. Maar toch: niet zoals ik wil, maar zoals Gij wilt" (Mt. 26, 39) [b:Mt. 26, 39] en: "Vader, als het niet mogelijk is dat die beker voorbijgaat zonder dat ik hem drink: dat dan Uw wil geschiede" (Mt. 26, 42) [b:Mt. 26, 42] zijn bijzonder welsprekend. Ze bewijzen immers de waarachtigheid van die liefde waarmee de eniggeboren Zoon de Vader uit gehoorzaamheid volgt. Tevens getuigen ze van de werkelijkheid van Zijn lijden. De woorden van het gebed van Christus in de hof van Getsemane zijn een bewijs van de waarheid van de liefde via de waarheid van het lijden. De woorden van Christus bevestigen met duidelijke eenvoud deze waarheid van het menselijk lijden tot het uiterste: lijden betekent het ondergaan van een kwaad, waarvoor de mens huivert. Deze mens zegt immers: "Laat dit aan mij voorbijgaan," precies zoals Christus spreekt in de hof van Getsemane.
Zijn woorden getuigen ook van die unieke en onvergelijkelijke diepte en hevigheid van het lijden, die alleen die Mens kan ervaren die de eniggeboren Zoon is; ze getuigen van die diepte en hevigheid die wij met behulp van de boven aangehaalde woorden van de profeet kunnen begrijpen. Weliswaar niet volledig (daarvoor zouden wij tot de kern van het godmenselijke mysterie van deze Persoon moeten doordringen), maar tenminste in zoverre wij het onderscheid (en tegelijk de overeenkomst) kunnen constateren tussen al het denkbare menselijk lijden en het lijden van de Godmens. Getsemane is de plaats waar de totale werkelijkheid van dit lijden, zoals deze door de profeet over het door hem hierin ervaren kwaad is uitgedrukt, als het ware tot in de uiterste consequentie voor het geestesoog van Christus is onthuld.
De woorden in de hof van Getsemane worden gevolgd door de op Calvarië uitgesproken woorden, die getuigen van deze – in de wereldgeschiedenis unieke – diepe betekenis van het kwaad van het ondergane lijden. Als Christus uitroept: "Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" (Mt. 27, 46) [b:Mt. 27, 46], drukken Zijn woorden niet slechts dat gevoel van verlatenheid uit dat wij vaak in het Oude Testament vinden, vooral in de Psalmen en met name in Psalm 22, waaraan de genoemde woorden zijn ontleend. (Ps. 22, 2) [[b:Ps. 22, 2]] Men kan zeggen dat deze woorden over de verlatenheid voortkomen uit de situatie van onverbrekelijke verbondenheid van de Zoon met de Vader en dat ze hun oorsprong vinden in het feit dat de Vader "op Hem heeft... laten neerkomen de schuld van ons allen" (Jes. 53, 6) [b:Jes. 53, 6], zoals Sint Paulus het later heeft uitgedrukt: " Hem die geen zonde heeft gekend, heeft God voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij door Hem Gods eigen heiligheid zouden worden" (2 Kor. 5, 21) [b:2 Kor. 5, 21]. Tegelijk met deze verschrikkelijke last ervaart Christus – door een juiste schatting van het "absolute" kwaad dat in de zonde licht opgesloten: de verwerping van God – juist in de goddelijke diepte van de verbondenheid van de Zoon met de Vader op menselijk onuitsprekelijke wijze dit lijden dat een scheiding is, een afwijzing van de Vader, een breuk met God. Maar juist door dit lijden brengt Hij de Verlossing tot stand en kan Hij bij Zijn sterven zeggen: " Het is volbracht" (Joh. 19, 30) [b:Joh. 19, 30].
Nu kan men zeggen dat de Schrift vervuld is en dat de woorden van het genoemde lied van de lijdende dienaar werkelijk definitief ten uitvoer zijn gebracht: "Het heeft Jahwe behaagd Hem ziek te maken en te breken" (Jes. 53, 10) [b:Jes. 53, 10]. In het lijden van Christus heeft het lijden van de mensen zijn toppunt bereikt. Maar dit lijden van Christus is tegelijk in een volkomen nieuwe dimensie en nieuwe orde opgenomen: het is met de liefde verbonden, die liefde waarover Christus met Nikodemus had gesproken, met de liefde die het goede schept, die dit zelfs uit het kwade voortbrengt, en wel door het lijden, zoals het hoogste goed van de Verlossing van de wereld uit het kruis van Christus is voortgekomen en er nog steeds uit voortvloeit. Het kruis van Christus is een bron geworden waaruit levend water stroomt. (Joh. 7, 37-38) [[b:Joh. 7, 37-38]] In dit kruis moeten wij ook opnieuw de vraag stellen naar de zin van het lijden en het antwoord op deze vraag tot het einde toe beluisteren.
Referenties naar alinea 18: 4
Evangelium Vitae ->=geentekst=Wereldjongerendag 2001 ->=geentekst=
Vita Consecrata ->=geentekst=
De Kerk ten dienste van het lijden ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- V - Delen in het lijden van Christus
19
Ardens felicitatis ->=geentekst=
Bij de eenmalige viering ter gedachtenis aan de Zalige Paus Johannes Paulus II ->=geentekst=
Waardering van het lijden als kostbaar middel tot evangelisatie ->=geentekst=
Samaritanus Bonus ->=geentekst=
Het Lied van de lijdende dienaar in het boek Jesaja brengt ons met de volgende verzen juist tot deze vraag en tot het antwoord erop:
"Waarlijk, als een zoenoffer gaf hij zijn leven.
Nakomelingen zal hij mogen zien,
en lang blijven leven;
immers, wat Jahwe behaagde heeft zijn hand volvoerd.
Omwille van het doorstane lijden
zal hij het licht mogen zien
en met kennis verzadigd worden.
Mijn rechtvaardige dienstknecht zal velen rechtvaardig maken,
doordat hun zonden draagt.
Daarom geeft ik hem zijn deel temidden van de velen,
en samen met hun machthebbers verdeelt hij de buit,
omdat hij zijn leven prijsgaf tot ter dood,
en zich bij de weerspanningen liet tellen.
Hij echter had de zonden van velen op zich genomen
en kwam zo voor de weerspanningen op" (Jes. 53, 10-12) [b:Jes. 53, 10-12].
Men kan zeggen dat met het lijden van Christus heel het menselijk lijden in een nieuwe situatie is komen te verkeren. Hiervan heeft Job als het ware een voorgevoel gehad, toen hij zei: "Want ik weet dat mijn Verlosser leeft..." (Job. 19, 25; Vulgaatvertaling) [b:Job. 19, 25]; op dit perspectief heeft hij als het ware zijn eigen lijden gericht, dat hem zonder de Verlossing niet in zijn volle dimensie duidelijk kon worden. In het kruis van Christus is niet slechts de Verlossing door het lijden tot voltooiing gekomen, maar is ook het menselijk lijden zelf verlost. Christus heeft – zonder enige eigen schuld – "het hele kwaad van de zonde" op zich genomen. Deze ervaring van dit kwaad heeft de onvergelijkelijke maat van het lijden van Christus bepaald, dat de prijs voor de verlossing is geworden. Hierover spreekt Jesaja in het Lied van de lijdende dienaar en hierover hebben de getuigen van het Nieuwe Verbond gesproken: dit verbond is door het bloed van Christus gesloten. Zo de woorden uit de eerste brief van de apostel Petrus: "Gij weet dat gij niet met veranderlijke dingen, zoals goud en zilver, zijt verlost maar door het kostbaar bloed van Christus, het lam zonder vlek of gebrek" (1 Pt. 1, 18-19) [b:1 Pt. 1, 18-19]. In de brief aan de Galaten zegt de apostel Paulus: "...die zich heeft gegeven voor onze zonden om ons te ontrukken aan de tegenwoordige slechte wereld" (Gal. 1, 4) [b:Gal. 1, 4]; en in de brief aan de Korintiërs: "Gij zijt gekocht en de prijs is betaald. Eert God dan met uw lichaam" (1 Kor. 6, 20) [b:1 Kor. 6, 20].
Met deze en andere woorden van dezelfde strekking spreken de getuigen van het Nieuwe Verbond over de grootte van de Verlossing, die door het lijden van Christus voltooid is. In plaats van de mens en voor de mens heeft de Verlosser geleden. Iedere mens heeft zijn aandeel in de Verlossing. Ook wordt iedere mens opgeroepen tot deelname aan dit lijden, waardoor de verlossing voltooid is; hij wordt opgeroepen tot deelname aan dit lijden waardoor ook alle menselijk lijden verlost is. Christus, die door Zijn lijden de Verlossing tot stand brengt, heeft tegelijkertijd het menselijk lijden tot het niveau van de Verlossing verheven. Daarom kan ook iedere mens, die door eigen lijden getroffen wordt, deelnemen aan het verlossende lijden van Christus.
"Waarlijk, als een zoenoffer gaf hij zijn leven.
Nakomelingen zal hij mogen zien,
en lang blijven leven;
immers, wat Jahwe behaagde heeft zijn hand volvoerd.
Omwille van het doorstane lijden
zal hij het licht mogen zien
en met kennis verzadigd worden.
Mijn rechtvaardige dienstknecht zal velen rechtvaardig maken,
doordat hun zonden draagt.
Daarom geeft ik hem zijn deel temidden van de velen,
en samen met hun machthebbers verdeelt hij de buit,
omdat hij zijn leven prijsgaf tot ter dood,
en zich bij de weerspanningen liet tellen.
Hij echter had de zonden van velen op zich genomen
en kwam zo voor de weerspanningen op" (Jes. 53, 10-12) [b:Jes. 53, 10-12].
Men kan zeggen dat met het lijden van Christus heel het menselijk lijden in een nieuwe situatie is komen te verkeren. Hiervan heeft Job als het ware een voorgevoel gehad, toen hij zei: "Want ik weet dat mijn Verlosser leeft..." (Job. 19, 25; Vulgaatvertaling) [b:Job. 19, 25]; op dit perspectief heeft hij als het ware zijn eigen lijden gericht, dat hem zonder de Verlossing niet in zijn volle dimensie duidelijk kon worden. In het kruis van Christus is niet slechts de Verlossing door het lijden tot voltooiing gekomen, maar is ook het menselijk lijden zelf verlost. Christus heeft – zonder enige eigen schuld – "het hele kwaad van de zonde" op zich genomen. Deze ervaring van dit kwaad heeft de onvergelijkelijke maat van het lijden van Christus bepaald, dat de prijs voor de verlossing is geworden. Hierover spreekt Jesaja in het Lied van de lijdende dienaar en hierover hebben de getuigen van het Nieuwe Verbond gesproken: dit verbond is door het bloed van Christus gesloten. Zo de woorden uit de eerste brief van de apostel Petrus: "Gij weet dat gij niet met veranderlijke dingen, zoals goud en zilver, zijt verlost maar door het kostbaar bloed van Christus, het lam zonder vlek of gebrek" (1 Pt. 1, 18-19) [b:1 Pt. 1, 18-19]. In de brief aan de Galaten zegt de apostel Paulus: "...die zich heeft gegeven voor onze zonden om ons te ontrukken aan de tegenwoordige slechte wereld" (Gal. 1, 4) [b:Gal. 1, 4]; en in de brief aan de Korintiërs: "Gij zijt gekocht en de prijs is betaald. Eert God dan met uw lichaam" (1 Kor. 6, 20) [b:1 Kor. 6, 20].
Met deze en andere woorden van dezelfde strekking spreken de getuigen van het Nieuwe Verbond over de grootte van de Verlossing, die door het lijden van Christus voltooid is. In plaats van de mens en voor de mens heeft de Verlosser geleden. Iedere mens heeft zijn aandeel in de Verlossing. Ook wordt iedere mens opgeroepen tot deelname aan dit lijden, waardoor de verlossing voltooid is; hij wordt opgeroepen tot deelname aan dit lijden waardoor ook alle menselijk lijden verlost is. Christus, die door Zijn lijden de Verlossing tot stand brengt, heeft tegelijkertijd het menselijk lijden tot het niveau van de Verlossing verheven. Daarom kan ook iedere mens, die door eigen lijden getroffen wordt, deelnemen aan het verlossende lijden van Christus.
Referenties naar alinea 19: 5
Evangelium Vitae ->=geentekst=Ardens felicitatis ->=geentekst=
Bij de eenmalige viering ter gedachtenis aan de Zalige Paus Johannes Paulus II ->=geentekst=
Waardering van het lijden als kostbaar middel tot evangelisatie ->=geentekst=
Samaritanus Bonus ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
20
De leer van de Kerk op biomedisch gebied verdedigt de waardigheid en fundamentele rechten van de menselijke persoon ->=geentekst=
Deze gedachte komt in veel teksten van het Nieuwe Testament tot uitdrukking. In de tweede brief aan de Korintiërs schrijft de apostel:
Het delen in het lijden van Christus krijgt in deze uitspraken van de apostel als het ware een dubbele dimensie. Als de mens deelgenoot wordt aan het lijden van Christus, gebeurt dit omdat Christus Zijn lijden voor de mens heeft opengesteld, omdat Hijzelf in Zijn heilzaam lijden in zekere zin deelgenoot is geworden van alle vormen van menselijk lijden. Als de mens door middel van het geloof het verlossende lijden van Christus ontdekt, ontdekt hij daarin tegelijk zijn eigen lijken en ziet hij door het geloof duidelijk dat dit lijden met een nieuwe inhoud en nieuwe betekenis verrijkt wordt. Dit inzicht legt Paulus in de brief aan de Galaten de zeer ernstige woorden in de mond: "Met Christus ben ik gekruisigd. Ikzelf leef niet meer, Christus is het die leeft in mij. Voorzover ik nu leef in het vlees, leef ik in het geloof in de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en zichzelf heeft overgeleverd voor mij" (Gal. 2, 19-20) [b:Gal. 2, 19-20]. Het geloof bewerkt dat de schrijver van deze woorden inzicht krijgt in de liefde die Christus tot het kruis heeft gebracht. Als Hij door Zijn lijden en sterven zozeer heeft liefgehad, leeft Hij door Zijn lijden en dood ook in degene die Hij zozeer heeft liefgehad, d.w.z. dan leeft Hij in de mens: in Paulus. Door in hem te leven – terwijl Paulus, zich hiervan door het geloof bewust, deze liefde met zijn liefde beantwoord – wordt Christus ook op bijzondere wijze door het kruis met de mens, met Paulus, verbonden. Deze verbondenheid legt Paulus in dezelfde brief aan de Galaten nog andere, niet minder ernstige woorden in de mond: "Mij moge God er voor bewaren op iets anders te roemen dan op het kruis van onze Heer Jezus Christus, waardoor de wereld voor mij gekruisigd is en ik voor de wereld" (Gal. 6, 14) [b:Gal. 6, 14].
"Wij worden aan alle kanten bestookt, maar raken toch niet klem; wij zien geen uitweg meer, maar zijn nooit ten einde raad; wij worden opgejaagd, maar niet in de steek gelaten; wij worden neergeveld, maar gaan er niet aan dood. Altijd dragen wij het sterven van Jezus in ons lichaam mee, want ook het leven van Jezus moet in ons leven openbaar worden. Voortdurend wordt ons leven aan de dood uitgeleverd om Jezus’ wil, opdat ook het leven van Jezus zich zou openbaren in ons sterfelijk bestaan... Want wij weten, dat Hij die de Heer Jezus van de doden heeft opgewekt, ook ons als evenals Jezus ten leven zal wekken" (2 Kor. 4, 8-11.14) [b:2 Kor. 4, 8-11.14].De heilige Paulus spreekt hier over de verschillende vormen van lijden en vooral over die waaraan de eerste Christenen "om Jezus’ wil" deel hadden. Zij maken het voor degenen aan wie deze brief geschreven is, mogelijk om te delen in het werk van de verlossing, dat door het lijden en de dood van de Verlosser is volbracht. Maar de geweldige en beslissende betekenis van het kruis en de dood worden door de even geweldige en beslissende betekenis van de verrijzenis voltooid. In de verrijzenis ontdekt de mens een volkomen nieuw licht, dat hem zeker helpt om zijn weg te vinden door de duisternis van zoveel beledigingen, twijfels, wanhoop en vervolging. Daarom schrijft de apostel ook in de tweede brief aan Korintiërs: "Want wij delen volop in het lijden van Christus; maar door Christus gewordt ons ook overvloedige verlossing" (2 Kor. 1, 5) [b:2 Kor. 1, 5]. Op een andere plaats spreekt hij zijn lezers moed in met de woorden: "Moge de Heer uw harten neigen tot de liefde Gods en de standvastigheid van Christus" (2 Tes. 3, 5) [b:2 Tes. 3, 5]. En in de brief aan de Romeinen spreekt hij hen als volgt toe: "En nu, broeders, smeek ik u bij Gods erbarming, wijdt uzelf aan Hem toe als een levende, heilige offergave, die Hij kan aanvaarden. Dat is de geestelijke eredienst die u past" (Rom. 12, 1) [b:Rom. 12, 1].
Het delen in het lijden van Christus krijgt in deze uitspraken van de apostel als het ware een dubbele dimensie. Als de mens deelgenoot wordt aan het lijden van Christus, gebeurt dit omdat Christus Zijn lijden voor de mens heeft opengesteld, omdat Hijzelf in Zijn heilzaam lijden in zekere zin deelgenoot is geworden van alle vormen van menselijk lijden. Als de mens door middel van het geloof het verlossende lijden van Christus ontdekt, ontdekt hij daarin tegelijk zijn eigen lijken en ziet hij door het geloof duidelijk dat dit lijden met een nieuwe inhoud en nieuwe betekenis verrijkt wordt. Dit inzicht legt Paulus in de brief aan de Galaten de zeer ernstige woorden in de mond: "Met Christus ben ik gekruisigd. Ikzelf leef niet meer, Christus is het die leeft in mij. Voorzover ik nu leef in het vlees, leef ik in het geloof in de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en zichzelf heeft overgeleverd voor mij" (Gal. 2, 19-20) [b:Gal. 2, 19-20]. Het geloof bewerkt dat de schrijver van deze woorden inzicht krijgt in de liefde die Christus tot het kruis heeft gebracht. Als Hij door Zijn lijden en sterven zozeer heeft liefgehad, leeft Hij door Zijn lijden en dood ook in degene die Hij zozeer heeft liefgehad, d.w.z. dan leeft Hij in de mens: in Paulus. Door in hem te leven – terwijl Paulus, zich hiervan door het geloof bewust, deze liefde met zijn liefde beantwoord – wordt Christus ook op bijzondere wijze door het kruis met de mens, met Paulus, verbonden. Deze verbondenheid legt Paulus in dezelfde brief aan de Galaten nog andere, niet minder ernstige woorden in de mond: "Mij moge God er voor bewaren op iets anders te roemen dan op het kruis van onze Heer Jezus Christus, waardoor de wereld voor mij gekruisigd is en ik voor de wereld" (Gal. 6, 14) [b:Gal. 6, 14].
Referenties naar alinea 20: 2
Evangelium Vitae ->=geentekst=De leer van de Kerk op biomedisch gebied verdedigt de waardigheid en fundamentele rechten van de menselijke persoon ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
21
Het kruis van Christus werpt op zo’n indringende wijze een heilzaam licht op het leven en vooral het lijden van de mens, omdat het via het geloof samen met de verrijzenis tot die mens komt: het mysterie van het lijden ligt opgesloten in het paasmysterie. Degenen die getuigen zijn van het lijden van Christus, zijn tevens getuigen van Zijn verrijzenis. De heilige Paulus schrijft: "Ik wil Christus kennen, ik wil de kracht van Zijn opstanding gewaarworden en de gemeenschap met Zijn lijden, ik wil steeds meer op Hem lijken in Zijn sterven om eens te mogen komen tot de wederopstanding uit de doden" (Fil. 3,10-11) [b:Fil. 3,10-11]. In feite heeft de apostel "de kracht van de opstanding" van Christus is het eerst ervaren op weg naar Damascus; pas later is hij in dit paaslicht tot die "gemeenschap met Zijn lijden" gekomen, waarover hij bijvoorbeeld in de brief aan de Galaten spreekt. De weg van Paulus is duidelijk een weg via Pasen: de gemeenschap met het kruis van Christus komt tot stand via de ervaring van de Verrezene, d.w.z. door een bijzondere deelname aan de verrijzenis. Daarom ook komt in de uitspraken van de apostel over het lijden zo vaak het motief van de heerlijkheid voor, die haar oorsprong vindt in het kruis van Christus.
De getuigen van het kruis en de verrijzenis zijn er vast van overtuigd dat zij "door vele kwellingen het Rijk Gods moetyen binnengaan" (Hand. 14,22) [b:Hand. 14,22]. Bovendien schrijft Paulus aan de Tessalonicenzen: "Wij roemen dan ook over u... omdat uw geloof stand houdt onder al de vervolgingen en verdrukkingen die gij moet verduren: een bewijs dat Gods rechtvaardig oordeel u Zijn koninkrijk, waarvoor ge nu lijdt, zal waardig keuren" (2 Tess. 1,4-5) [b:2 Tess. 1,4-5]. Zo is dus de gemeenschap met het lijden van Christus dit Rijk waardig gekeurd. Door hun lijden betalen zij in zekere mate de oneindige prijs terug van het lijden en de dood van Christus, dat de prijs is geworden van onze Verlossing: door deze prijs is het Rijk Gods opnieuw in de geschiedenis van de mens gevestigd en wordt zo het uiteindelijke perspectief van zijn aardse bestaan. Door Zijn lijden heeft Christus ons toegang tot dit Rijk verschaft; de mensen die als het ware geheel omgeven worden door het mysterie van Christus’ Verlossing, worden zelfs rijp om hieraan mee te bouwen.
De getuigen van het kruis en de verrijzenis zijn er vast van overtuigd dat zij "door vele kwellingen het Rijk Gods moetyen binnengaan" (Hand. 14,22) [b:Hand. 14,22]. Bovendien schrijft Paulus aan de Tessalonicenzen: "Wij roemen dan ook over u... omdat uw geloof stand houdt onder al de vervolgingen en verdrukkingen die gij moet verduren: een bewijs dat Gods rechtvaardig oordeel u Zijn koninkrijk, waarvoor ge nu lijdt, zal waardig keuren" (2 Tess. 1,4-5) [b:2 Tess. 1,4-5]. Zo is dus de gemeenschap met het lijden van Christus dit Rijk waardig gekeurd. Door hun lijden betalen zij in zekere mate de oneindige prijs terug van het lijden en de dood van Christus, dat de prijs is geworden van onze Verlossing: door deze prijs is het Rijk Gods opnieuw in de geschiedenis van de mens gevestigd en wordt zo het uiteindelijke perspectief van zijn aardse bestaan. Door Zijn lijden heeft Christus ons toegang tot dit Rijk verschaft; de mensen die als het ware geheel omgeven worden door het mysterie van Christus’ Verlossing, worden zelfs rijp om hieraan mee te bouwen.
Referenties naar alinea 21: 1
Evangelium Vitae ->=geentekst=Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
22
Met dit perspectief van het Rijk Gods hangt ook de hoop op die heerlijkheid samen die met het kruis van Christus begint. De verrijzenis maakt deze heerlijkheid – een eschatologische heerlijkheid – zichtbaar, die door het onmetelijke lijden van Christus aan het kruis nog volkomen verduisterd was. Zij die aan het lijden van Christus deelnemen, worden ook opgeroepen om door hun lijden te delen in Zijn heerlijkheid. Paulus verklaart dit op meerdere plaatsen. Aan de Romeinen schrijft hij: "Wij zijn erfgenamen van God, tezamen met Christus, daar wij delen in Zijn lijden, om ook te delen in Zijn verheerlijking. Ik ben er zelfs van overtuigd, dat het lijden van deze tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid waarvan ons de openbaring te wachten staat" (Rom. 8,17-18) [b:Rom. 8,17-18]. In de tweede brief aan de Korintiërs lezen wij: "De lichte kwelling van en ogenblik bezorgt ons een alles overtreffende, altijddurende volheid van glorie. Wij houden het oog gericht niet op het zichtbare, maar op het onzichtbare" (2 Kor. 4,17-18) [b:2 Kor. 4,17-18]. In zijn eerste brief heeft de apostel Petrus deze waarheid zo uitgedrukt: "Verheug u veeleer, juist in de mate dat gij deel hebt aan het lijden van Christus; dan zult gij juichen van blijdschap, wanneer Zijn heerlijkheid zich openbaart" (1 Petr. 4,13) [b:1 Petr. 4,13].
Het motief van het lijden en de heerlijkheid heeft een strikt evangelisch karakter; dit wordt duidelijk belicht en zichtbaar gemaakt door de verwijzing naar het kruis en de verrijzenis. De verrijzenis is vóór alles de openbaring van heerlijkheid geworden, die uitdrukkelijk beantwoordt aan de verheffing van Christus door middel van het kruis. Want hoewel het kruis in de ogen van de mensen een vernedering van Christus was, was het tegelijk voor God Zijn verheffing . Aan het kruis heeft Christus het hoogtepunt van Zijn zending bereikt en deze volbracht: het volbrengen van de wil van de Vader was tegelijk Zijn eigen bevestiging en vervolmaking. In Zijn zwakheid heeft Hij Zijn macht en in Zijn nederigheid Zijn hele Messiaanse grootheid geopenbaard. Getuigen niet alle woorden die Hij tijdens Zijn sterven op Golgota sprak, van deze grootheid, vooral die welke betrekking hadden op degenen die Zijn kruisiging hadden veroorzaakt: "Vader, vergeef hun, want ze weten niet wat ze doen" (Lc. 23,34) [b:Lc. 23,34]? Deze woorden ontroeren, door de kracht van Zijn verheven voorbeeld, degenen die het lijden van Christus delen. Het lijden is ook een oproep om de zedelijke grootheid van de mens en zijn geestelijke rijpheid te openbaren. In alle generaties hebben de martelaren en belijders van Christus dit bewezen, vol vertrouwen in de woorden: "Weest niet bevreesd voor hen die wel het lichaam kunnen doden maar niet de ziel" (Mt. 10,28) [b:Mt. 10,28].
De verrijzenis van Christus heeft "de heerlijkheid van de toekomstige wereld" geopenbaard en tevens "de heerlijkheid van het kruis" bevestigd: die heerlijkheid die juist in het lijden van Christus ligt besloten en die in het verleden en in het heden dikwijls in het lijden van de mens als uiting van zijn geestelijke grootheid weerspiegeld is. Men dient deze heerlijkheid niet slechts in de martelaren voor het geloof te erkennen, maar ook in talrijke andere mensen , die soms, hoewel zij niet in Christus geloven, omwille van de waarheid of een andere rechtvaardige zaak mishandeld worden en hun leven offeren. In de kwellingen van al deze mensen word op heel bijzondere wijze de grote waardigheid van de mens bevestigd.
Het motief van het lijden en de heerlijkheid heeft een strikt evangelisch karakter; dit wordt duidelijk belicht en zichtbaar gemaakt door de verwijzing naar het kruis en de verrijzenis. De verrijzenis is vóór alles de openbaring van heerlijkheid geworden, die uitdrukkelijk beantwoordt aan de verheffing van Christus door middel van het kruis. Want hoewel het kruis in de ogen van de mensen een vernedering van Christus was, was het tegelijk voor God Zijn verheffing . Aan het kruis heeft Christus het hoogtepunt van Zijn zending bereikt en deze volbracht: het volbrengen van de wil van de Vader was tegelijk Zijn eigen bevestiging en vervolmaking. In Zijn zwakheid heeft Hij Zijn macht en in Zijn nederigheid Zijn hele Messiaanse grootheid geopenbaard. Getuigen niet alle woorden die Hij tijdens Zijn sterven op Golgota sprak, van deze grootheid, vooral die welke betrekking hadden op degenen die Zijn kruisiging hadden veroorzaakt: "Vader, vergeef hun, want ze weten niet wat ze doen" (Lc. 23,34) [b:Lc. 23,34]? Deze woorden ontroeren, door de kracht van Zijn verheven voorbeeld, degenen die het lijden van Christus delen. Het lijden is ook een oproep om de zedelijke grootheid van de mens en zijn geestelijke rijpheid te openbaren. In alle generaties hebben de martelaren en belijders van Christus dit bewezen, vol vertrouwen in de woorden: "Weest niet bevreesd voor hen die wel het lichaam kunnen doden maar niet de ziel" (Mt. 10,28) [b:Mt. 10,28].
De verrijzenis van Christus heeft "de heerlijkheid van de toekomstige wereld" geopenbaard en tevens "de heerlijkheid van het kruis" bevestigd: die heerlijkheid die juist in het lijden van Christus ligt besloten en die in het verleden en in het heden dikwijls in het lijden van de mens als uiting van zijn geestelijke grootheid weerspiegeld is. Men dient deze heerlijkheid niet slechts in de martelaren voor het geloof te erkennen, maar ook in talrijke andere mensen , die soms, hoewel zij niet in Christus geloven, omwille van de waarheid of een andere rechtvaardige zaak mishandeld worden en hun leven offeren. In de kwellingen van al deze mensen word op heel bijzondere wijze de grote waardigheid van de mens bevestigd.
Referenties naar alinea 22: 1
Evangelium Vitae ->=geentekst=Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
23
"Waarlijk, deze Mens was een Zoon van God" ->=geentekst=
God neemt deel aan onze pijn om die te overwinnen ->=geentekst=
Het lijden is altijd een beproeving – soms een echt zware beproeving – die de mensheid wordt opgelegd. In de brieven van de heilige Paulus beluisteren wij vaak die wonderlijke en paradoxale woorden over zwakheid en sterkte, die de apostel zelf ervaren heeft en die met hem allen ervaren die in het lijden van Christus delen. In de tweede brief aan de Korintiërs schrijft Paulus: "Dus zal ik het liefst van alles roemen op mijn zwakheden. Dan zal de kracht van Christus in mijn wonen" (2 Kor. 12,9) [b:2 Kor. 12,9]. In de tweede brief aan Timoteüs lezen wij: "Daarom moet ik ook deze nieuwe beproeving ondergaan, maar ik schaam mij er niet voor, want ik weet wie ik mijn vertrouwen heb geschonken" (2 Tim. 1,12) [b:2 Tim. 1,12]. In de brief aan de Filippenzen zegt hij zelfs: "Alles vermag ik in hem die mij kracht geeft" (Fil. 4,13) [b:Fil. 4,13].
Wie deelt in het lijden van Christus, heeft het paasmysterie van het kruis en de verrijzenis voor ogen, waarin Christus eerst tot de uiterste grenzen van menselijke zwakheid en hulpeloosheid afdaalt: Hij sterft immers aan een kruis genageld. Maar als in deze zwakheid tegelijk ook Zijn verheffing tot stand komt, die door de kracht van de verrijzenis wordt bevestigd, dan betekent dit dat in de zwakheid van alle menselijk lijden diezelfde kracht van God kan doordringen die zich in het kruis van Christus geopenbaard heeft. In deze gedachtegang betekend lijden bijzonder ontvankelijk worden en openstaan voor de werking van de heilzame kracht van God, die de mens in Christus wordt geschonken. God heeft in Hem bevestigd dat Hij vooral door middel van een bijzonder lijden te werk wil gaan, namelijk via de zwakheid en de vernedering van de mens, en dat Hij hiervan Zijn kracht wil openbaren. Zo kan men ook de vermaning in de eerste brief van Petrus verklaren: "Maar wie als christen lijdt, moet zich niet samen, maar God eren met de naam" (1 Pt. 4,16) [b:1 Pt. 4,16].
In de brief aan de Romeinen gaat de apostel Petrus nog uitvoeriger in op deze "kracht die uit zwakheid voortkomt" en op deze geestelijke vernieuwing van de mens in beproevingen en lijden, die de bijzondere roeping is van degenen die in het lijden van Christus delen: "Meer nog, wij zijn zelfs trots op onze beproevingen, in het besef dat verdrukking leidt tot volharding, volharding tot beproefde deugd en deze weer tot hoop. En de hoop wordt niet teleurgesteld, want Gods liefde is in ons hart uitgestort door de heilige Geest die ons werd geschonken" (Rom. 5,3-5) [b:Rom. 5,3-5]. In het lijden wordt een speciale oproep tot de mens gericht om van zijn kant de deugd te beoefenen. Het is de deugd van volharding om alles te verdragen wat onaangenaam en schadelijk is. De mens die zo handelt, roept die hoop op die hem de overtuiging geeft dat hij niet onder de druk van de beproevingen zal bezwijken en dat hij nooit beroofd kan worden van de menselijke waardigheid die met het bewustzijn van de zin van het leven gepaard gaat. Deze zin van het leven openbaart zich tegelijk met de werking van Gods liefde, die de hoogste gave van de heilige Geest is. Omdat de mens in deze liefde deelt, ontdekt hij zichzelf volkomen in de beproeving: hij vindt zijn "leven", dat hij vanwege het lijden verloren meende te hebben (Mc. 8, 35; Lc. 9, 24; Joh. 12, 25) [[b:Mc. 8, 35; Lc. 9, 24; Joh. 12, 25]].
Wie deelt in het lijden van Christus, heeft het paasmysterie van het kruis en de verrijzenis voor ogen, waarin Christus eerst tot de uiterste grenzen van menselijke zwakheid en hulpeloosheid afdaalt: Hij sterft immers aan een kruis genageld. Maar als in deze zwakheid tegelijk ook Zijn verheffing tot stand komt, die door de kracht van de verrijzenis wordt bevestigd, dan betekent dit dat in de zwakheid van alle menselijk lijden diezelfde kracht van God kan doordringen die zich in het kruis van Christus geopenbaard heeft. In deze gedachtegang betekend lijden bijzonder ontvankelijk worden en openstaan voor de werking van de heilzame kracht van God, die de mens in Christus wordt geschonken. God heeft in Hem bevestigd dat Hij vooral door middel van een bijzonder lijden te werk wil gaan, namelijk via de zwakheid en de vernedering van de mens, en dat Hij hiervan Zijn kracht wil openbaren. Zo kan men ook de vermaning in de eerste brief van Petrus verklaren: "Maar wie als christen lijdt, moet zich niet samen, maar God eren met de naam" (1 Pt. 4,16) [b:1 Pt. 4,16].
In de brief aan de Romeinen gaat de apostel Petrus nog uitvoeriger in op deze "kracht die uit zwakheid voortkomt" en op deze geestelijke vernieuwing van de mens in beproevingen en lijden, die de bijzondere roeping is van degenen die in het lijden van Christus delen: "Meer nog, wij zijn zelfs trots op onze beproevingen, in het besef dat verdrukking leidt tot volharding, volharding tot beproefde deugd en deze weer tot hoop. En de hoop wordt niet teleurgesteld, want Gods liefde is in ons hart uitgestort door de heilige Geest die ons werd geschonken" (Rom. 5,3-5) [b:Rom. 5,3-5]. In het lijden wordt een speciale oproep tot de mens gericht om van zijn kant de deugd te beoefenen. Het is de deugd van volharding om alles te verdragen wat onaangenaam en schadelijk is. De mens die zo handelt, roept die hoop op die hem de overtuiging geeft dat hij niet onder de druk van de beproevingen zal bezwijken en dat hij nooit beroofd kan worden van de menselijke waardigheid die met het bewustzijn van de zin van het leven gepaard gaat. Deze zin van het leven openbaart zich tegelijk met de werking van Gods liefde, die de hoogste gave van de heilige Geest is. Omdat de mens in deze liefde deelt, ontdekt hij zichzelf volkomen in de beproeving: hij vindt zijn "leven", dat hij vanwege het lijden verloren meende te hebben (Mc. 8, 35; Lc. 9, 24; Joh. 12, 25) [[b:Mc. 8, 35; Lc. 9, 24; Joh. 12, 25]].
Referenties naar alinea 23: 3
Evangelium Vitae ->=geentekst="Waarlijk, deze Mens was een Zoon van God" ->=geentekst=
God neemt deel aan onze pijn om die te overwinnen ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
24
Maar de ervaringen van de apostel, die deelt in het lijden van Christus, gaat zelfs nog verder. In de brief aan de Kolossenzen lezen wij deze woorden van Paulus, die – wat de beproevingen betreft – als het ware het eindpunt van zijn geestelijke reis vormen: "Op het ogenblik verheug ik mij dat ik voor U mag lijden en in mijn lichaam aanvullen wat nog ontbreekt aan de verdrukkingen van de Christus, ten bate van Zijn lichaam, dat is de Kerk" (Kol. 1,24) [b:Kol. 1,24]. In een andere brief vraagt hij zijn lezers: "Gij weet toch dat uw lichamen ledematen zijn van Christus?" (1 Kor. 6,15) [b:1 Kor. 6,15].
In het paasmysterie heeft Christus een begin gemaakt met Zijn verbondenheid met de mens in de gemeenschap van de Kerk. Het mysterie van de Kerk wordt als volgt uitgedrukt: in de toediening van het doopsel, waardoor de mens in Christus wordt ingelijfd, en vervolgens door het offer van Christus – sacramenteel door de eucharistie – wordt de Kerk steeds meer als het lichaam van Christus geestelijk opgebouwd. In dit lichaam wil Christus met alle mensen verbonden worden en verenigt Hij zich vooral met degen die lijden. De reeds geciteerde woorden van de brief aan de Kolossenzen getuigen van het bijzondere karakter van deze verbondenheid. Want wie samen met Christus lijdt – zoals de apostel Paulus zijn "beproevingen" in verbondenheid met Christus ondergaat – put niet slechts uit Christus die kracht waarvan hierboven sprake was, maar door zijn eigen lijden kan hij "aanvullen wat nog ontbreekt aan de verdrukkingen van de Christus". In deze Bijbelse tekst wordt de waarheid van het scheppende karakter van het lijden op bijzondere wijze belicht. Het lijden van Christus heeft het heil van de Verlossing van de wereld bewerkt. Dit heil is in zich onuitputtelijk en oneindig en de mens kan er niets aan toevoegen. Maar tegelijk heeft Christus in het mysterie van de Kerk als Zijn lichaam Zijn verlossende lijden in zekere zin voor alle menselijke beproevingen opengesteld. In zoverre de mens deelt in het lijden van Christus – overal ter wereld en in ieder tijdperk van de geschiedenis – vult hij op zijn manier dit lijden aan, waardoor Christus de Verlossing van de wereld tot stand heeft gebracht.
Betekent dit dat de door Christus bewerkte verlossing niet volledig is? Neen. Het betekend alleen maar dat de Verlossing, die door de kracht van de verzoenende liefde tot stand is gebracht, voortdurend openstaat voor alle liefde die in het lijden van de mens zichtbaar wordt. In deze dimensie – de dimensie van de liefde – wordt de reeds volledig tot stand gebrachte Verlossing in zekere zin onophoudelijk voltooid. Christus heeft de Verlossing weliswaar volledig en definitief bewerkt; maar daarmee heeft Hij deze niet afgesloten: in dit verlossende lijden, waardoor de Verlossing voor allen tot stand is gebracht, heeft Christus van het begin af alles samengevat wat de mens lijden, in het verleden maar ook nu. Ja, het schijnt tot het wezen van het verlossende lijden van Christus te behoren dat dit lijden aangevuld moet worden.
Zo heeft Christus, door ook het lijden van de mensen erbij te betrekken, de wereld door Zijn lijden verlost. Hoewel deze Verlossing door het lijden van Christus geheel voltooid is, is ze toch op haar manier nog steeds levend en zet zich in de geschiedenis van de mens voort. Zij is levend en zet zich voort als het lichaam van Christus, dat de Kerk is, en al het menselijk lijden betekent daarom een aanvulling van het lijden van Christus krachtens de gemeenschap van allen in de liefde van Christus; op deze wijze voltooit de Kerk het heilswerk van Christus. Het mysterie van de Kerk – het lichaam dat in zichzelf ook de voltooiing is van het gekruisigde en verrezen lichaam van Christus – laat tegelijk de ruimte zien waarin het menselijk lijden het lijden van Christus aanvult. In deze dimensie en deze opvatting van de Kerk – het lichaam van Christus dat zich onophoudelijk en overal en te allen tijde voortzet – mag men denken en spreken over "wat nog ontbreekt" aan het lijden van Christus. Dit wordt overigens duidelijk door de apostel belicht, als hij schrijft over het aanvullen van "wat nog ontbreekt aan de verdrukkingen van de Christus, ten bate van Zijn lichaam, dat is de Kerk". Juist deze Kerk, die voortdurend uit de oneindige rijkdom van de Verlossing put en deze ingang doet vinden in het leven van de mensheid, vormt de dimensie waarin het verlossende lijden van Christus voortdurend door het lijden van de mens kan worden aangevuld. Zo wordt het god-menselijke karakter van de Kerk duidelijk. Het lijden schijnt in zekere zin in de eigenschappen van dit karakter te delen en heeft daarom in de Kerk een heel bijzondere waarde. Dit lijden is een goed dat de Kerk, in vast geloof aan de verlossing, met zorg hoedt, met alle intensiteit van dat geloof waarmee zij de Verlossing aanvaardt en waarmee zij uitdrukking geeft aan het onmetelijke en onuitsprekelijke mysterie van het lichaam van Christus.
In het paasmysterie heeft Christus een begin gemaakt met Zijn verbondenheid met de mens in de gemeenschap van de Kerk. Het mysterie van de Kerk wordt als volgt uitgedrukt: in de toediening van het doopsel, waardoor de mens in Christus wordt ingelijfd, en vervolgens door het offer van Christus – sacramenteel door de eucharistie – wordt de Kerk steeds meer als het lichaam van Christus geestelijk opgebouwd. In dit lichaam wil Christus met alle mensen verbonden worden en verenigt Hij zich vooral met degen die lijden. De reeds geciteerde woorden van de brief aan de Kolossenzen getuigen van het bijzondere karakter van deze verbondenheid. Want wie samen met Christus lijdt – zoals de apostel Paulus zijn "beproevingen" in verbondenheid met Christus ondergaat – put niet slechts uit Christus die kracht waarvan hierboven sprake was, maar door zijn eigen lijden kan hij "aanvullen wat nog ontbreekt aan de verdrukkingen van de Christus". In deze Bijbelse tekst wordt de waarheid van het scheppende karakter van het lijden op bijzondere wijze belicht. Het lijden van Christus heeft het heil van de Verlossing van de wereld bewerkt. Dit heil is in zich onuitputtelijk en oneindig en de mens kan er niets aan toevoegen. Maar tegelijk heeft Christus in het mysterie van de Kerk als Zijn lichaam Zijn verlossende lijden in zekere zin voor alle menselijke beproevingen opengesteld. In zoverre de mens deelt in het lijden van Christus – overal ter wereld en in ieder tijdperk van de geschiedenis – vult hij op zijn manier dit lijden aan, waardoor Christus de Verlossing van de wereld tot stand heeft gebracht.
Betekent dit dat de door Christus bewerkte verlossing niet volledig is? Neen. Het betekend alleen maar dat de Verlossing, die door de kracht van de verzoenende liefde tot stand is gebracht, voortdurend openstaat voor alle liefde die in het lijden van de mens zichtbaar wordt. In deze dimensie – de dimensie van de liefde – wordt de reeds volledig tot stand gebrachte Verlossing in zekere zin onophoudelijk voltooid. Christus heeft de Verlossing weliswaar volledig en definitief bewerkt; maar daarmee heeft Hij deze niet afgesloten: in dit verlossende lijden, waardoor de Verlossing voor allen tot stand is gebracht, heeft Christus van het begin af alles samengevat wat de mens lijden, in het verleden maar ook nu. Ja, het schijnt tot het wezen van het verlossende lijden van Christus te behoren dat dit lijden aangevuld moet worden.
Zo heeft Christus, door ook het lijden van de mensen erbij te betrekken, de wereld door Zijn lijden verlost. Hoewel deze Verlossing door het lijden van Christus geheel voltooid is, is ze toch op haar manier nog steeds levend en zet zich in de geschiedenis van de mens voort. Zij is levend en zet zich voort als het lichaam van Christus, dat de Kerk is, en al het menselijk lijden betekent daarom een aanvulling van het lijden van Christus krachtens de gemeenschap van allen in de liefde van Christus; op deze wijze voltooit de Kerk het heilswerk van Christus. Het mysterie van de Kerk – het lichaam dat in zichzelf ook de voltooiing is van het gekruisigde en verrezen lichaam van Christus – laat tegelijk de ruimte zien waarin het menselijk lijden het lijden van Christus aanvult. In deze dimensie en deze opvatting van de Kerk – het lichaam van Christus dat zich onophoudelijk en overal en te allen tijde voortzet – mag men denken en spreken over "wat nog ontbreekt" aan het lijden van Christus. Dit wordt overigens duidelijk door de apostel belicht, als hij schrijft over het aanvullen van "wat nog ontbreekt aan de verdrukkingen van de Christus, ten bate van Zijn lichaam, dat is de Kerk". Juist deze Kerk, die voortdurend uit de oneindige rijkdom van de Verlossing put en deze ingang doet vinden in het leven van de mensheid, vormt de dimensie waarin het verlossende lijden van Christus voortdurend door het lijden van de mens kan worden aangevuld. Zo wordt het god-menselijke karakter van de Kerk duidelijk. Het lijden schijnt in zekere zin in de eigenschappen van dit karakter te delen en heeft daarom in de Kerk een heel bijzondere waarde. Dit lijden is een goed dat de Kerk, in vast geloof aan de verlossing, met zorg hoedt, met alle intensiteit van dat geloof waarmee zij de Verlossing aanvaardt en waarmee zij uitdrukking geeft aan het onmetelijke en onuitsprekelijke mysterie van het lichaam van Christus.
Referenties naar alinea 24: 1
De leer van de Kerk op biomedisch gebied verdedigt de waardigheid en fundamentele rechten van de menselijke persoon ->=geentekst=Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- VI - Het Evangelie van het lijden
25
De getuigen van het kruis en de verrijzenis van Christus hebben de Kerk en de mensheid een bijzonder evangelie van het lijden overgeleverd. De Verlosser heeft dit evangelie eerst zelf geschreven door Zijn lijden dat Hij uit liefde op zich heeft genomen, opdat de mens "niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben" (Joh. 3,16) [b:Joh. 3,16]. Dit lijden is, samen met het levende woord van Zijn leer, een overvloedige bron geworden voor allen die aan het lijden van Christus hebben deelgenomen, zowel in de eerste generatie van Zijn leerlingen en belijders als daarna in de generaties die in de loop der eeuwen zijn gevolgd. Het is vooral een bron van troost – zoals uit het evangelie en de geschiedenis blijkt – dat naast Christus, op een eerste en heel betekenisvolle plaats, Zijn heilige Moeder steeds aanwezig is om op uitstekende wijze, namelijk door haar hele leven, van dit bijzondere evangelie van het lijden te getuigen. In haar hebben talrijke en hevige smarten zich zo nauw en intens samengebald dat ze niet alleen haar onwrikbaar geloof hebben bewezen, maar ook een bijdrage hebben geleverd aan de Verlossing van alle mensen. Werkelijk, vanaf haar mysterieuze gesprek met de engel ziet hij in haar taak als Moeder een "roeping" om op uniek en onnavolgbare wijze deel te nemen aan de zending van haar Zoon. Dit wordt heel spoedig bevestigd door de gebeurtenissen bij de geboorte van Jezus in Betlehem, door de nadrukkelijke en duidelijke voorspelling van de oude Simeon, die over een zwaard sprak da zo scherp was dat het haar hart zou doorboren, en door de zorgen en ontberingen tijdens de vlucht naar Egypte, die in allerijl ondernomen werd vanwege het wrede besluit van Herodes.
Na de gebeurtenissen tijdens het verborgen en openbare leven van haar Zoon – waaraan zij ongetwijfeld met de uiterste tederheid heeft deelgenomen – bereiken de smarten van de heilige maagd Maria een hoogtepunt op Calvarië: de menselijke geest kan zich intensiteit van dit lijden nauwelijks voorstellen, maar op Mysterieuze en bovennatuurlijke wijze is het voor de Verlossing van alle mensen zeker vruchtbaar geweest. Door die opgang naar Calvarië en dat "staan" naast het kruis, samen met de meest geliefde leerling, heeft zij op heel bijzondere wijze deelgenomen aan de verlossende dood van haar Zoon; bovendien heeft zij door de woorden die zij uit zijn mond hoorde, op waarlijk plechtige wijze de opdracht ontvangen om dit volkomen unieke evangelie aan de hele gemeenschap van gelovigen te verkondigen.
Door haar aanwezigheid en haar deelnemen aan het lijden – zij leed immers mee – heeft de heilige maagd Maria op bijzondere wijze bijgedragen van het evangelie het lijden: samen met haar Zoon heeft zij als het ware heel veel bladzijden meegeschreven en tijdens haar leven heeft zij bij voorbaat de woorden van de heilige Paulus in vervulling gebracht die ik aan het begin van deze brief heb geciteerd. Zij kan met heel bijzonder recht zeggen dat zij "in haar lichaam" – zoals zij reeds in haar hart gedaan had – aanvult wat nog ontbreekt aan de verdrukkingen van de Christus".
In het stralende licht van het onvergelijkelijke voorbeeld van Christus – een licht dat door de weerkaatsing in het leven van Zijn Moeder nogmaals heel bijzonder uitstraalt – wordt het evangelie van het lijden, door het getuigenis en de geschriften van de apostelen, een onuitputtelijke bron voor steeds nieuwe generaties, die elkaar in de geschiedenis van de Kerk opvolgen. Het evangelie van het lijden laat niet alleen zien dat in het evangelie het lijden als een van de thema’s van de Blijde Boodschap aanwezig is, maar openbaart ook de heilzame kracht en de heilzame betekenis van het lijden in de Messiaanse zending van Christus en daarna in de zending en roeping van de Kerk.
Christus heeft voor Zijn toehoorders niet verborgen gehouden dat het lijden noodzakelijk is. Heel duidelijk heeft Hij gezegd: "Wie Mijn volgeling wil zijn, moet Mij volgen door... elke dag opnieuw zijn kruis op te nemen" (Lc. 9,23) [b:Lc. 9,23]. De weg die naar het Rijk der hemelen voert, is "nauw" en "smal" en Christus stelt hem tegenover de "wijde en brede" weg, die echter "naar de ondergang voert" (Mt. 7, 13-14) [[b:Mt. 7, 13-14]]. Vaak verzekerde Christus ook dat Zijn leerlingen en belijders veel vervolgingen zouden lijden, hetgeen – zoals uit de ervaring blijkt – niet alleen in de eerste eeuwen van het leven van de Kerk in het Romeinse rijk gebeurd is, maar ook in verscheidene tijdperken van de geschiedenis en op allerlei plaatsen op aarde, ook nog in onze eeuw.
Hier volgen enkele woorden van Christus over dit thema:
Dit eerste hoofdstuk van het evangelie van het lijden, dat over de vervolgingen, de beproeving omwille van Christus spreekt, bevat een bijzondere aansporing om moed te houden en sterk te blijven, een aansporing die steunt op de buitengewone kracht van de verrijzenis. Christus heeft door Zijn verrijzenis de wereld definitief overwonnen; maar omdat deze verrijzenis niet te scheiden is van het lijden en de dood, heeft Christus deze wereld tegelijk overwonnen door Zijn lijden. Ja, het lijden is heel bijzonder verbonden met die overwinning op de wereld die in de verrijzenis is geopenbaard. Christus behoudt in Zijn uit de doden verrezen lichaam de wondetekens van het kruis: in Zijn handen en voeten en in Zijn zijde. Door de verrijzenis openbaart Hij de zegevierende kracht van het lijden en door hen van deze kracht te overtuigen sterkt Hij de harten van hen die Hij als Zijn apostelen heeft uitverkoren en van degenen die Hij nog steeds uitverkiest en uitzendt. De apostel Paulus zegt: "Allen die in Christus Jezus godvruchtig willen leven, zullen vervolgd worden" (2 Tim. 3,12) [b:2 Tim. 3,12].
Na de gebeurtenissen tijdens het verborgen en openbare leven van haar Zoon – waaraan zij ongetwijfeld met de uiterste tederheid heeft deelgenomen – bereiken de smarten van de heilige maagd Maria een hoogtepunt op Calvarië: de menselijke geest kan zich intensiteit van dit lijden nauwelijks voorstellen, maar op Mysterieuze en bovennatuurlijke wijze is het voor de Verlossing van alle mensen zeker vruchtbaar geweest. Door die opgang naar Calvarië en dat "staan" naast het kruis, samen met de meest geliefde leerling, heeft zij op heel bijzondere wijze deelgenomen aan de verlossende dood van haar Zoon; bovendien heeft zij door de woorden die zij uit zijn mond hoorde, op waarlijk plechtige wijze de opdracht ontvangen om dit volkomen unieke evangelie aan de hele gemeenschap van gelovigen te verkondigen.
Door haar aanwezigheid en haar deelnemen aan het lijden – zij leed immers mee – heeft de heilige maagd Maria op bijzondere wijze bijgedragen van het evangelie het lijden: samen met haar Zoon heeft zij als het ware heel veel bladzijden meegeschreven en tijdens haar leven heeft zij bij voorbaat de woorden van de heilige Paulus in vervulling gebracht die ik aan het begin van deze brief heb geciteerd. Zij kan met heel bijzonder recht zeggen dat zij "in haar lichaam" – zoals zij reeds in haar hart gedaan had – aanvult wat nog ontbreekt aan de verdrukkingen van de Christus".
In het stralende licht van het onvergelijkelijke voorbeeld van Christus – een licht dat door de weerkaatsing in het leven van Zijn Moeder nogmaals heel bijzonder uitstraalt – wordt het evangelie van het lijden, door het getuigenis en de geschriften van de apostelen, een onuitputtelijke bron voor steeds nieuwe generaties, die elkaar in de geschiedenis van de Kerk opvolgen. Het evangelie van het lijden laat niet alleen zien dat in het evangelie het lijden als een van de thema’s van de Blijde Boodschap aanwezig is, maar openbaart ook de heilzame kracht en de heilzame betekenis van het lijden in de Messiaanse zending van Christus en daarna in de zending en roeping van de Kerk.
Christus heeft voor Zijn toehoorders niet verborgen gehouden dat het lijden noodzakelijk is. Heel duidelijk heeft Hij gezegd: "Wie Mijn volgeling wil zijn, moet Mij volgen door... elke dag opnieuw zijn kruis op te nemen" (Lc. 9,23) [b:Lc. 9,23]. De weg die naar het Rijk der hemelen voert, is "nauw" en "smal" en Christus stelt hem tegenover de "wijde en brede" weg, die echter "naar de ondergang voert" (Mt. 7, 13-14) [[b:Mt. 7, 13-14]]. Vaak verzekerde Christus ook dat Zijn leerlingen en belijders veel vervolgingen zouden lijden, hetgeen – zoals uit de ervaring blijkt – niet alleen in de eerste eeuwen van het leven van de Kerk in het Romeinse rijk gebeurd is, maar ook in verscheidene tijdperken van de geschiedenis en op allerlei plaatsen op aarde, ook nog in onze eeuw.
Hier volgen enkele woorden van Christus over dit thema:
"Zij zullen u vastgrijpen en vervolgen; zij zullen u overleveren aan de synagogen en gevangen zetten, u voor koningen en stadhouders voeren omwille van Mijn Naam. Het zal voor u uitlopen op een getuigenis. Welnu, prent het u in, dat gij dat uw verdediging niet moet voorbereiden. Want Ik zal u een taal en een wijsheid geven, die geen van uw tegenstanders zal kunnen weerstaan of weerspreken. Ge zult zelfs door ouders en broers, door bloedverwanten en vrienden overgeleverd worden en sommigen van u zullen u ter dood doen brengen. ge zult een voorwerp van haat zijn voor allen omwille van Mijn Naam; geen haar van uw hoofd zal verloren gaan. Door standvastig te zijn zult ge uw leven winnen" (Lc. 21,12-19) [b:Lc. 21,12-19].Het evangelie van het lijden spreekt eerst op verschillende plaatsen over lijden "voor Christus" en omwille van de naam van Christus", met de woorden van Jezus zelf of met die van Zijn apostelen. De Meester houdt voor Zijn leerlingen en volgelingen niet het lot verborgen, dat zij zo misschien zouden ondergaan. Hij maakt dit zelfs hel duidelijk, maar wijst tegelijk op de goddelijke hulp, die hem te midden van de vervolgingen en beproevingen "omwille van de naam van Christus’ zal bijstaan. Dit lijden zal ook op een bijzondere wijze de gelijkheid en eenheid met Christus bevestigen. "Als de wereld u haat, bedenkt dan dat zij Mij eerder heeft gehaat dan u... Daar gij echter niet van de wereld zijt, maar Ik u uit de wereld heb uitgekozen, daarom haat de wereld u...: een dienaar staat niet boven zijn heer. Als ze Mij vervolgd hebben, zullen ze ook u vervolgen... Maar dit alles zullen zij u vanwege Mijn Naam aandoen, want Hem die Mij gezonde heeft, kennen zij niet" (Joh. 15,18-21) [b:Joh. 15,18-21]. "Dit heb Ik u gezegd, opdat gij vrede zoudt bezitten in Mij. Weliswaar leeft gij in de wereld in verdrukking, maar hebt goede moed: Ik heb de wereld overwonnen" (Joh. 16,33) [b:Joh. 16,33].
Dit eerste hoofdstuk van het evangelie van het lijden, dat over de vervolgingen, de beproeving omwille van Christus spreekt, bevat een bijzondere aansporing om moed te houden en sterk te blijven, een aansporing die steunt op de buitengewone kracht van de verrijzenis. Christus heeft door Zijn verrijzenis de wereld definitief overwonnen; maar omdat deze verrijzenis niet te scheiden is van het lijden en de dood, heeft Christus deze wereld tegelijk overwonnen door Zijn lijden. Ja, het lijden is heel bijzonder verbonden met die overwinning op de wereld die in de verrijzenis is geopenbaard. Christus behoudt in Zijn uit de doden verrezen lichaam de wondetekens van het kruis: in Zijn handen en voeten en in Zijn zijde. Door de verrijzenis openbaart Hij de zegevierende kracht van het lijden en door hen van deze kracht te overtuigen sterkt Hij de harten van hen die Hij als Zijn apostelen heeft uitverkoren en van degenen die Hij nog steeds uitverkiest en uitzendt. De apostel Paulus zegt: "Allen die in Christus Jezus godvruchtig willen leven, zullen vervolgd worden" (2 Tim. 3,12) [b:2 Tim. 3,12].
Referenties naar alinea 25: 1
De Onbevlekte Ontvangenis en de gezondheidszorg vanuit de Christelijke wortels van Europa ->=geentekst=Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
26
De Eucharistie, Lourdes en de pastorale ziekenzorg ->=geentekst=
Verlossend in eenheid met het kruis van Christus ->=geentekst=
Wordt het eerste grote hoofdstuk van het evangelie van het lijden geschreven door de generaties die vervolging lijden omwille van Christus, in de loop der geschiedenis wordt op gelijke wijze een tweede groot hoofdstuk van dit evangelie geschreven. Het wordt geschreven door allen die samen met Christus lijden, doordat zij hun eigen menselijk lijden met Zijn heilzaam lijden en verrijzenis over het delen in het lijden van Christus gezegd of geschreven hebben. In hen gaat dus het evangelie van het lijden in vervulling en tegelijk gaat ieder van hen in zekere zin verder met het schrijven van dit evangelie: hij schrijft het en verkondigt het aan de wereld, hij verkondigt het aan zijn omgeving en aan de mensen van deze tijd.
In alle eeuwen en generaties blijkt dat in het lijden een bijzondere kracht verborgen ligt, die de mens innerlijk met Christus verenigt, een bijzondere genade dus. Aan deze genade danken veel heiligen hun innerlijke omkeer, zoals de heilige Franciscus van Assisi, de heilige Ignatius van Loyola en anderen. Het gevolg van deze omkeer is niet slechts dat de mens de heilsbetekenis van het lijden ontdekt, maar ook en vooral dat hij in dit lijden een volkomen nieuwe mens wordt. Hij ontvangt als het ware een nieuwe maatstaf voor zijn hele leven en voor het vervullen van zijn roeping. Deze ontdekking bevestigt vooral de grootheid van de geest, die in de mens het lichaam op een absoluut onvergelijkelijke wijze overtreft. Als dit lichaam ernstig ziek en totaal verzwakt is, als de mens bijna niet meer in staat is om te leven en te handelen, komt zijn innerlijke rijpheid en geestelijke grootheid meer te voorschijn, en dit betekent een ontroerende les voor de mensen die goed gezond zijn.
Deze innerlijke rijpheid en geestelijke grootheid in het lijden zijn in feite het gevolg van een bijzondere omkeer en samenwerking met de genade van de gekruisigde Verlosser. Christus grijpt fundamenteel in in het menselijk lijden door Zijn Geest van waarheid, door Zijn Geest van vertroosting. Hij verandert in zekere zin het wezen zelf van het geestelijk leven, doordat Hij de zieke mens laat merken dat Hij hem nabij is. Als Meester en zieleleider leert Hij de lijdende broeders en zusters deze wonderlijke ruil, die in de kern van het mysterie van de Verlossing te vinden is. Lijden is in wezen de ervaring van kwaad. Maar Christus heeft aan dit lijden het meest hechte fundament gegeven van het oneindige goed, d.w.z. het goed van het eeuwig heil. Christus heeft door Zijn lijden aan het kruis de wortels zelf van het kwaad, de Satan, en diens voortdurende opstand tegen de Schepper overwonnen. Christus opent voor de lijdende broeder of zuster de grenzen van het Rijk Gods en laat hem dit geleidelijk zien; dit Rijk is tot zijn Schepper bekeerde en van de zonde bevrijde wereld, die geleidelijk opgebouwd wordt op de heilzame kracht van de liefde. Langzaam maar zeker voert Christus de lijdende mens binnen in deze wereld, dit Rijk van de Vader, als het ware via de kern van dit lijden. Het lijden kan immers door de genade niet uiterlijk gewijzigd en veranderd worden, maar wel innerlijk. Christus is door Zijn heilzaam lijden volkomen aanwezig in al het lijden van de mensen en kan daarin werkzaam zijn door de kracht van Zijn Geest van waarheid, Zijn Geest van vertroosting.
Maar er is meer: de goddelijke Verlosser wil in het hart van iedere lijdende mens doordringen via het hart van Zijn allerheiligste Moeder, de eerste en meest volkomene van alle verlosten. Bij Zijn sterven heeft Christus, als het ware als vervolg op het moederschap, waardoor Hem, onder inwerking van de heilige Geest, het leven geschonken is, aan deze allerheiligste Maria altijd Maagd een nieuw moederschap geschonken – een geestelijk en universeel moederschap – dat alle mensen moest omvatten, opdat iedereen tijdens zijn gelovige pelgrimstocht op aarde samen met Maria nauw met Hem verenigd zou blijven tot aan het kruis en dat ieder lijden zo, door de kracht van dit kruis vernieuwd, van zwakheid van de mens in kracht van god zou veranderen.
Dit innerlijke proces verloopt niet altijd op dezelfde wijze. Vaak zijn het begin en de eerste stappen moeilijk. Het uitgangspunt zelf is al verschillen: verschillend is immers de houding die de mens aanneemt tegenover zijn lijden Maar dit kan men vooropstellen: bijna altijd neemt iedereen zijn lijden op zich met een typisch menselijk protest en met de vraag: "waarom?" Iedereen zoekt naar de zin van het lijden en verwacht een antwoord op deze vraag dat aan zijn menselijke situatie is aangepast. Zeker richt hij deze vraag ook herhaaldelijk aan God en aan Christus. Bovendien begrijpt de mens goed dat degene aan wie hij zijn vraag richt, zelf lijdt en hem daarom een antwoord wil geven vanuit het kruis, vanuit dit eigen lijden. Maar soms heeft de mens een zekere tijd, zelfs een lange tijd nodig om dit antwoord in zijn innerlijk te bespeuren. Want Christus antwoordt niet rechtstreeks en ook niet op abstracte wijze op deze vraag van de mens naar de zin van het lijden. De mens krijgt echter een verlossend antwoord naargelang hij meer deelt in het lijden van Christus.
Het antwoordt dat hij door deze deelname in innerlijke verbondenheid met de Meester ontvangt, is tevens meer dan een simpel abstract antwoord op de vraag naar de zin van het lijden. Christus’ antwoord is immers in de eerste plaats een uitnodiging, een oproep. Christus geeft geen abstracte, zakelijke, verklaring van de oorzaken van het lijden, maar zegt vóór alles: "Volg Mij!" Kom! Neem door uw lijden deel aan dit werk voor het heil van de wereld, dat door Mijn lijden bewerkt wordt! Door Mijn kruis. Terwijl de mens zijn kruis op zich neemt en zich zo op geestelijke wijze met het kruis van Christus verenigt, wordt hem de heilsbetekenis van het lijden duidelijk. De mens ontdekt deze zin niet als mens, maar in het lijden van Christus. Maar tegelijk daalt deze heilsbetekenis van het lijden vanuit de situatie van Christus af in de menselijke situatie en wordt in zekere zin zijn persoonlijk antwoord. Dan vindt de mens in zijn lijden innerlijke vrede en zelfs geestelijke vreugde.
In alle eeuwen en generaties blijkt dat in het lijden een bijzondere kracht verborgen ligt, die de mens innerlijk met Christus verenigt, een bijzondere genade dus. Aan deze genade danken veel heiligen hun innerlijke omkeer, zoals de heilige Franciscus van Assisi, de heilige Ignatius van Loyola en anderen. Het gevolg van deze omkeer is niet slechts dat de mens de heilsbetekenis van het lijden ontdekt, maar ook en vooral dat hij in dit lijden een volkomen nieuwe mens wordt. Hij ontvangt als het ware een nieuwe maatstaf voor zijn hele leven en voor het vervullen van zijn roeping. Deze ontdekking bevestigt vooral de grootheid van de geest, die in de mens het lichaam op een absoluut onvergelijkelijke wijze overtreft. Als dit lichaam ernstig ziek en totaal verzwakt is, als de mens bijna niet meer in staat is om te leven en te handelen, komt zijn innerlijke rijpheid en geestelijke grootheid meer te voorschijn, en dit betekent een ontroerende les voor de mensen die goed gezond zijn.
Deze innerlijke rijpheid en geestelijke grootheid in het lijden zijn in feite het gevolg van een bijzondere omkeer en samenwerking met de genade van de gekruisigde Verlosser. Christus grijpt fundamenteel in in het menselijk lijden door Zijn Geest van waarheid, door Zijn Geest van vertroosting. Hij verandert in zekere zin het wezen zelf van het geestelijk leven, doordat Hij de zieke mens laat merken dat Hij hem nabij is. Als Meester en zieleleider leert Hij de lijdende broeders en zusters deze wonderlijke ruil, die in de kern van het mysterie van de Verlossing te vinden is. Lijden is in wezen de ervaring van kwaad. Maar Christus heeft aan dit lijden het meest hechte fundament gegeven van het oneindige goed, d.w.z. het goed van het eeuwig heil. Christus heeft door Zijn lijden aan het kruis de wortels zelf van het kwaad, de Satan, en diens voortdurende opstand tegen de Schepper overwonnen. Christus opent voor de lijdende broeder of zuster de grenzen van het Rijk Gods en laat hem dit geleidelijk zien; dit Rijk is tot zijn Schepper bekeerde en van de zonde bevrijde wereld, die geleidelijk opgebouwd wordt op de heilzame kracht van de liefde. Langzaam maar zeker voert Christus de lijdende mens binnen in deze wereld, dit Rijk van de Vader, als het ware via de kern van dit lijden. Het lijden kan immers door de genade niet uiterlijk gewijzigd en veranderd worden, maar wel innerlijk. Christus is door Zijn heilzaam lijden volkomen aanwezig in al het lijden van de mensen en kan daarin werkzaam zijn door de kracht van Zijn Geest van waarheid, Zijn Geest van vertroosting.
Maar er is meer: de goddelijke Verlosser wil in het hart van iedere lijdende mens doordringen via het hart van Zijn allerheiligste Moeder, de eerste en meest volkomene van alle verlosten. Bij Zijn sterven heeft Christus, als het ware als vervolg op het moederschap, waardoor Hem, onder inwerking van de heilige Geest, het leven geschonken is, aan deze allerheiligste Maria altijd Maagd een nieuw moederschap geschonken – een geestelijk en universeel moederschap – dat alle mensen moest omvatten, opdat iedereen tijdens zijn gelovige pelgrimstocht op aarde samen met Maria nauw met Hem verenigd zou blijven tot aan het kruis en dat ieder lijden zo, door de kracht van dit kruis vernieuwd, van zwakheid van de mens in kracht van god zou veranderen.
Dit innerlijke proces verloopt niet altijd op dezelfde wijze. Vaak zijn het begin en de eerste stappen moeilijk. Het uitgangspunt zelf is al verschillen: verschillend is immers de houding die de mens aanneemt tegenover zijn lijden Maar dit kan men vooropstellen: bijna altijd neemt iedereen zijn lijden op zich met een typisch menselijk protest en met de vraag: "waarom?" Iedereen zoekt naar de zin van het lijden en verwacht een antwoord op deze vraag dat aan zijn menselijke situatie is aangepast. Zeker richt hij deze vraag ook herhaaldelijk aan God en aan Christus. Bovendien begrijpt de mens goed dat degene aan wie hij zijn vraag richt, zelf lijdt en hem daarom een antwoord wil geven vanuit het kruis, vanuit dit eigen lijden. Maar soms heeft de mens een zekere tijd, zelfs een lange tijd nodig om dit antwoord in zijn innerlijk te bespeuren. Want Christus antwoordt niet rechtstreeks en ook niet op abstracte wijze op deze vraag van de mens naar de zin van het lijden. De mens krijgt echter een verlossend antwoord naargelang hij meer deelt in het lijden van Christus.
Het antwoordt dat hij door deze deelname in innerlijke verbondenheid met de Meester ontvangt, is tevens meer dan een simpel abstract antwoord op de vraag naar de zin van het lijden. Christus’ antwoord is immers in de eerste plaats een uitnodiging, een oproep. Christus geeft geen abstracte, zakelijke, verklaring van de oorzaken van het lijden, maar zegt vóór alles: "Volg Mij!" Kom! Neem door uw lijden deel aan dit werk voor het heil van de wereld, dat door Mijn lijden bewerkt wordt! Door Mijn kruis. Terwijl de mens zijn kruis op zich neemt en zich zo op geestelijke wijze met het kruis van Christus verenigt, wordt hem de heilsbetekenis van het lijden duidelijk. De mens ontdekt deze zin niet als mens, maar in het lijden van Christus. Maar tegelijk daalt deze heilsbetekenis van het lijden vanuit de situatie van Christus af in de menselijke situatie en wordt in zekere zin zijn persoonlijk antwoord. Dan vindt de mens in zijn lijden innerlijke vrede en zelfs geestelijke vreugde.
Referenties naar alinea 26: 3
Aanschouw in de zieken het gelaat van Christus ->=geentekst=De Eucharistie, Lourdes en de pastorale ziekenzorg ->=geentekst=
Verlossend in eenheid met het kruis van Christus ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
27
Aanschouw in de zieken het gelaat van Christus ->=geentekst=
De Eucharistie, Lourdes en de pastorale ziekenzorg ->=geentekst=
Waardering van het lijden als kostbaar middel tot evangelisatie ->=geentekst=
Verlossend in eenheid met het kruis van Christus ->=geentekst=
Over deze vreugde spreekt de apostel in zijn brief aan de Kolossenzen: "Op het ogenblik verheug ik mij dat ik voor U mag lijden" (Kol. 1, 24) [b:Kol. 1, 24]. De overwinning op het gevoel van nutteloosheid van het lijden – een gevoel dat soms zeer sterk in het menselijk lijden geworteld is – wordt een bron van vreugde. Het lijden verleert de mens niet slechts innerlijk, maar lijkt hem ook tot een last voor anderen te maken. De mens voelt zich gedwongen hulp en verzorging van anderen te ontvangen en komt zich tegelijk als een nutteloos wezen voor. Door de ontdekking van de heilsbetekenis van het lijden dat men samen met Christus op zich genomen heeft, ondergaat dit gevoel van uiterste droefheid een totale wijziging. Het geloof in de deelname aan het lijden van Christus brengt de innerlijke zekerheid met zich mee, dat de lijdende mens "aanvult wat ontbreekt aan de verdrukkingen van de Christus"; krachtens de geestelijke dimensie van het verlossingswerk dient het lijden, naar de wil van Christus, tot heil van zijn broeders en zusters. Het komt dus niet alleen anderen ten goede, maar het vervult ook en nog meer een onvervangbare opdracht. In het lichaam van Christus, dat voortdurend groeit uit het kruis van de Verlosser, speelt het lijden, dat volkomen doordrongen is van de kracht van Christus’ offer, een absoluut noodzakelijke en eigen rol om al het goede tot stand te brengen dat in zich een absolute voorwaarde is voor het heil van de wereld. Dit lijden maakt meer dan wat ook de weg vrij voor de genade, die het hart van de mensen verandert. Het zorgt er vooral voor dat krachten van de Verlossing in de menselijke geschiedenis levend en werkzaam blijven. In die "kosmische" botsing tussen de geestelijke machten van goed en kwaad, waarover in de brief aan de Efesiërs gesproken wordt (Ef. 6, 12) [[b:Ef. 6, 12]], betekent het lijden van de mensen, verenigd met het verlossende lijden van Christus, een heel bijzondere steun voor de machten van het goed, doordat het veel bijdraagt tot de overwinning van deze heilzame krachten.
Daarom ziet de kerk alle broeders en zusters van Christus, die door het lijden gekruisigd worden, als evenzovele dragers van haar goddelijke kracht Heel vaak richten de herders van de Kerk zich tot hen om van hen hulp en steun te vragen! Het evangelie van het lijden wordt onophoudelijk geschreven en spreekt voortdurend in woorden die deze wonderlijke paradox uitdrukken, dat de bronnen van de goddelijke kracht juist ontspringen uit deze volkomen menselijke zwakheid. Wie deelt in het lijden van Christus, is door zijn lijden de behoeder van een heel eigen deeltje van de oneindige schat van de Verlossing van de wereld en kan deze schat met andere delen. Hoe meer de zonde de mens bedreigt, hoe benauwende de structuren worden van de zonde, die de moderne wereld met zich meebrengt, des te groter is de betekenis van het menselijk lijden en des te meer ook voelt de kerk zich gedrongen om gebruik te maken van het goed van het menselijk lijden tot heil van de wereld.
Daarom ziet de kerk alle broeders en zusters van Christus, die door het lijden gekruisigd worden, als evenzovele dragers van haar goddelijke kracht Heel vaak richten de herders van de Kerk zich tot hen om van hen hulp en steun te vragen! Het evangelie van het lijden wordt onophoudelijk geschreven en spreekt voortdurend in woorden die deze wonderlijke paradox uitdrukken, dat de bronnen van de goddelijke kracht juist ontspringen uit deze volkomen menselijke zwakheid. Wie deelt in het lijden van Christus, is door zijn lijden de behoeder van een heel eigen deeltje van de oneindige schat van de Verlossing van de wereld en kan deze schat met andere delen. Hoe meer de zonde de mens bedreigt, hoe benauwende de structuren worden van de zonde, die de moderne wereld met zich meebrengt, des te groter is de betekenis van het menselijk lijden en des te meer ook voelt de kerk zich gedrongen om gebruik te maken van het goed van het menselijk lijden tot heil van de wereld.
Referenties naar alinea 27: 5
4de Wereld Zieken Dag 1996 ->=geentekst=Aanschouw in de zieken het gelaat van Christus ->=geentekst=
De Eucharistie, Lourdes en de pastorale ziekenzorg ->=geentekst=
Waardering van het lijden als kostbaar middel tot evangelisatie ->=geentekst=
Verlossend in eenheid met het kruis van Christus ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- VII - De barmhartige Samaritaan
28
Tot dit evangelie van het lijden behoort ook – en wel op heel innige wijze – de parabel van de barmhartige Samaritaan. Met deze parabel gaf Christus antwoord op de vraag: "En wie is dan mijn naaste?" (Lc. 10, 29) [b:Lc. 10, 29]. Want van de drie mannen die op weg waren van Jeruzalem naar Jericho, waar de door rovers geplunderde en mishandelde man halfdood op de weg lag, toonde juist de Samaritaan zich de echte naaste van die ongelukkige; het woord "naaste" wil tegelijk zeggen: degene die het gebod van de naastenliefde vervulde. Twee andere mannen kwamen langs dezelfde weg: de een een priester, de ander een leviet, maar ieder van hen "zag hem, maar liep in een boog om hem heen". Maar de Samaritaan "zag hem en kreeg medelijden; hij trad op hem toe, goot olie en wijn op zijn wonden eb verbond ze; daarna... bracht hij hem naar en herberg en zorgde voor hem" (Lc. 10, 33-34) [b:Lc. 10, 33-34]. En bij zijn vertrek gaf hij de waard zonder aarzelen opdracht om voor de lijdende man te zorgen, warbij hij zich verplichtte de noodzakelijke kosten te vergoeden.
De parabel van de barmhartige Samaritaan hoort bij het evangelie van het lijden. Ze toont ons immers de manier waarop ieder van ons met de lijdende naaste moet omgaan. Wij mogen niet onverschillig "om hem heen lopen", maar moeten bij "blijven staan". De barmhartige Samaritaan is iedere mens die bij het lijden van de andere mens blijft stilstaan, van welke aard dit lijden ook mag zijn. Dit blijven stilstaan mag men niet zien als een ongepaste nieuwsgierigheid, maar als een bereidheid om te helpen. Het is alsof een innerlijke gesteldheid van het hart opgebloeid, die ook een uiting is van innerlijke bewogenheid. De barmhartige Samaritaan is iedere mens die voor het lijden van anderen gevoelig is, hij is een mens die "medelijden krijgt" met de ellende van de naaste. Als Christus, die het innerlijk van de mens terdege kent, ons deze voorhoudt heeft zij inderdaad betekenis voor onze hele houding ten opzichte van het lijden van de anderen. Wij dienen dus deze gevoeligheid van ons hart te cultiveren, omdat ze immers ten opzichte van de lijdende mens de genegenheid toont die in het medelijden ligt opgesloten. Deze genegenheid blijkt soms de enige of voornaamste uitdrukking van onze liefde en solidariteit met de lijdende mens te zijn. Toch zijn voor die Samaritaan in de parabel van Christus de bewogenheid en het medelijden alleen niet voldoende: ze betekenen voor hem een aansporing om de hulp te bieden die een gewone mens nodig heeft. Kortom, een barmhartige Samaritaan is ieder die een lijdende mens hulp biedt, van welke aard dit lijden ook is, als hij maar hulp verleent die zo effectief mogelijk is. hij omringt hem met hartelijke liefde, maar laat allerminst de materiële hulp achterwege. Men kan zeggen dat hij zichzelf geeft, zijn eigen "ik", en dat hij dit voor de ander openstelt. Wij raken hier aan het voornaamste uitgangspunt van de christelijke antropologie. De mens kan niet "volledig zichzelf vinden... tenzij door de eerlijke gave van zichzelf" Gaudium et Spes [[575|24]]. Een barmhartige Samaritaan is hij die deze zelfgave kan verwezenlijken.
De parabel van de barmhartige Samaritaan hoort bij het evangelie van het lijden. Ze toont ons immers de manier waarop ieder van ons met de lijdende naaste moet omgaan. Wij mogen niet onverschillig "om hem heen lopen", maar moeten bij "blijven staan". De barmhartige Samaritaan is iedere mens die bij het lijden van de andere mens blijft stilstaan, van welke aard dit lijden ook mag zijn. Dit blijven stilstaan mag men niet zien als een ongepaste nieuwsgierigheid, maar als een bereidheid om te helpen. Het is alsof een innerlijke gesteldheid van het hart opgebloeid, die ook een uiting is van innerlijke bewogenheid. De barmhartige Samaritaan is iedere mens die voor het lijden van anderen gevoelig is, hij is een mens die "medelijden krijgt" met de ellende van de naaste. Als Christus, die het innerlijk van de mens terdege kent, ons deze voorhoudt heeft zij inderdaad betekenis voor onze hele houding ten opzichte van het lijden van de anderen. Wij dienen dus deze gevoeligheid van ons hart te cultiveren, omdat ze immers ten opzichte van de lijdende mens de genegenheid toont die in het medelijden ligt opgesloten. Deze genegenheid blijkt soms de enige of voornaamste uitdrukking van onze liefde en solidariteit met de lijdende mens te zijn. Toch zijn voor die Samaritaan in de parabel van Christus de bewogenheid en het medelijden alleen niet voldoende: ze betekenen voor hem een aansporing om de hulp te bieden die een gewone mens nodig heeft. Kortom, een barmhartige Samaritaan is ieder die een lijdende mens hulp biedt, van welke aard dit lijden ook is, als hij maar hulp verleent die zo effectief mogelijk is. hij omringt hem met hartelijke liefde, maar laat allerminst de materiële hulp achterwege. Men kan zeggen dat hij zichzelf geeft, zijn eigen "ik", en dat hij dit voor de ander openstelt. Wij raken hier aan het voornaamste uitgangspunt van de christelijke antropologie. De mens kan niet "volledig zichzelf vinden... tenzij door de eerlijke gave van zichzelf" Gaudium et Spes [[575|24]]. Een barmhartige Samaritaan is hij die deze zelfgave kan verwezenlijken.
Referenties naar alinea 28: 1
Vita Consecrata ->=geentekst=Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
29
Vita Consecrata ->=geentekst=
Aanschouw in de zieken het gelaat van Christus ->=geentekst=
Samaritanus Bonus ->=geentekst=
Samaritanus Bonus ->=geentekst=
Samaritanus Bonus ->=geentekst=
Uit de overweging van de parabel van het evangelie kunnen wij de conclusie trekken dat het lijden, dat in allerlei vormen in de menselijke wereld voorkomt, ook onder hen aanwezig is om in de mens de liefde op te wekken, namelijk dat onbaatzuchtige wegschenken van zichzelf ten bate van de andere mensen die door lijden op de proef worden gesteld. De wereld van het menselijk leed vraagt als het ware voortdurend om een andere wereld, de wereld van de menselijke liefde; in zekere zin is het lijden de oorzaak dat de mens, zonder aan eigen voordeel te denken, in zijn hart en in zijn handelen door deze liefde geprikkeld wordt. De mens als "naaste" mag, omwille van de fundamentele lotsverbondenheid van de mensen en zeker omwille van de naastenliefde, niet onverschillig voorbijgaan als hij het lijden van anderen ziet. Hij moet "blijven stilstaan", ontroerd worden", zich gedragen als de Samaritaan in de parabel van het evangelie. De parabel drukt in wezen een diep christelijke waarheid uit, die tegelijk volkomen algemeen menselijk is. Niet zonder reden wordt alles wat voor de lijdende of hulpbehoevende mens gedaan wordt, ook in het gewone taalgebruik het werk van een "barmhartige Samaritaan" genoemd.
Deze activiteit heeft in de loop der eeuwen institutionele en goed georganiseerde vormen aangenomen en vormt als het ware een eigen arbeidsterrein in ieders beroep; zo is het beroep van de arts of de ziekenverpleegster en dergelijke het werk van een "barmhartige Samaritaan"! Met het oog op het evangelische karakter van dit werk zijn wij meer geneigd om aan een roeping dan aan een beroep te denken. De instellingen die in de loop der eeuwen de functie van de "barmhartige Samaritaan" hebben uitgeoefend, hebben zich in onze eeuw nog meer ontwikkeld en gespecialiseerd. Dit bewijst inderdaad zonder enige twijfel dat de mensen van deze tijd zich met steeds groter nauwgezetheid en scherpzinnigheid over het lijden van de naaste buigen en dat zij zich met steeds groter nauwgezetheid en scherpzinnigheid over het lijden van de naaste buigen en dat zij zich erop toeleggen er steeds nauwkeuriger inzicht in te krijgen en het te voorkomen. Op dit gebied ook nemen hun bekwaamheid en de kennis en uitoefening van hun specialisme voortdurend toe. Als wij dit alles overzien, kunnen wij terecht zeggen dat de parabel van de barmhartige Samaritaan uit het evangelie een van de voornaamste bestanddelen van de zedelijke cultuur en de algemeen menselijke beschaving is geworden. Als ik aan al deze mensen denk, die door hun wetenschap en deskundigheid de lijdende medemens op allerlei manieren helpen, moet ik hun worden woorden van lof toezwaaien en hun mijn dankbaarheid betuigen.
Met deze woorden van dank wil ik mij ook tot allen richten die op onbaatzuchtige wijze de lijdende evenmens hun diensten aanbieden, waarbij zij zichzelf vrijwillig wegcijferen om als een "barmhartige Samaritaan" hulp te bieden en aan dit werk al hun tijd en krachten besteden, die hun naast hun beroepsarbeid nog ter beschikking staan. Deze vrijwillige activiteit kan men sociaal noemen, maar men kan ze ook als apostolaat betitelen, telkens als de mens ze op zich neemt om volkomen evangelische motieven, vooral als dit gebeurt in verband met de Kerk of of enige andere christelijke gemeenschap. De vrijwillige activiteit van de "barmhartige Samaritaan" wordt ontplooid via aangepaste organisaties of instellingen die voor dit doel gesticht zijn. Van groot belang is deze activiteit vooral, als het erom gaat grotere ondernemingen op te zetten, die samenwerking en het gebruik van technische middelen vereisen. Niet minder waardevol is ook de activiteit van iedere individuele persoon, vooral als ze ontplooid wordt door mensen die meer bereid zijn tot het lenigen van allerlei vormen van menselijk leed waaraan slechts door enkelingen en op het heel persoonlijke wijze hulp geboden kan worden. Tenslotte betekent gezinshulp zowel daden van naastenliefde die voor leden van hetzelfde gezin verricht worden als hulp van gezinnen onder elkaar.
Het is moeilijk hier een opsomming te geven van alle vormen van activiteit van de "barmhartige Samaritaan" en van de verschillende terreinen die deze activiteit zowel in de Kerk als in de maatschappij bestrijkt. Ik moet inderdaad erkennen dat het er heel veel zijn en tevens uitdrukking gegeven aan mijn vreugde dat hierdoor de fundamentele morele waarden, zoals die van lotsverbondenheid en solidariteit tussen mensen en van de christelijke naastenliefde, het beeld van het sociale leven en van de intermenselijke verhoudingen bepalen, doordat op dit gebied verzet geboden wordt tegen allerlei vormen van haat, geweld, wreedheid, minachting van de mens, of alleen maar "verwaarlozing van de naaste", d.w.z. onverschilligheid ten opzichte van zijn persoon en zijn lijden.
Heel belangrijk is op dit gebied het gebruik maken van de normen die bij de opvoeding moeten worden aangewend. Het gezin, de school, andere instellingen die tot taak hebben het karakter te vormen, moeten alleen al om puur menselijke redenen voortdurend alle krachten inspannen om de fijngevoeligheid ten opzichte van de naaste en zijn lijden bij te brengen en aan te kweken waarvan de Samaritaan uit het evangelie het symbool is geworden. Ditzelfde, en zo mogelijk nog volkomener, moet de Kerk doen, door nog grondiger op de motieven in te gaan die Christus in deze parabel en in het hele evangelie heeft vastgelegd. De duidelijke betekenis van de parabel van de barmhartige Samaritaan, zowel als van het hele evangelie, is deze: de mens moet zich geroepen voelen om als hoofdrolspeler in het lijden van de liefde te getuigen. Instellingen zijn weliswaar van groot belang en onontbeerlijk; maar geen enkele instelling kan als zodanig de plaats innemen van het menselijk hart, het menselijke gevoel, als het gaat om het lenigen van de nood van de ander. Dit geldt voor het lichamelijke lijden, maar er moet nog meer waarde aan gehecht worden, als het gaat om het morele lijden en vooral als de ziel door lijden wordt getroffen.
Deze activiteit heeft in de loop der eeuwen institutionele en goed georganiseerde vormen aangenomen en vormt als het ware een eigen arbeidsterrein in ieders beroep; zo is het beroep van de arts of de ziekenverpleegster en dergelijke het werk van een "barmhartige Samaritaan"! Met het oog op het evangelische karakter van dit werk zijn wij meer geneigd om aan een roeping dan aan een beroep te denken. De instellingen die in de loop der eeuwen de functie van de "barmhartige Samaritaan" hebben uitgeoefend, hebben zich in onze eeuw nog meer ontwikkeld en gespecialiseerd. Dit bewijst inderdaad zonder enige twijfel dat de mensen van deze tijd zich met steeds groter nauwgezetheid en scherpzinnigheid over het lijden van de naaste buigen en dat zij zich met steeds groter nauwgezetheid en scherpzinnigheid over het lijden van de naaste buigen en dat zij zich erop toeleggen er steeds nauwkeuriger inzicht in te krijgen en het te voorkomen. Op dit gebied ook nemen hun bekwaamheid en de kennis en uitoefening van hun specialisme voortdurend toe. Als wij dit alles overzien, kunnen wij terecht zeggen dat de parabel van de barmhartige Samaritaan uit het evangelie een van de voornaamste bestanddelen van de zedelijke cultuur en de algemeen menselijke beschaving is geworden. Als ik aan al deze mensen denk, die door hun wetenschap en deskundigheid de lijdende medemens op allerlei manieren helpen, moet ik hun worden woorden van lof toezwaaien en hun mijn dankbaarheid betuigen.
Met deze woorden van dank wil ik mij ook tot allen richten die op onbaatzuchtige wijze de lijdende evenmens hun diensten aanbieden, waarbij zij zichzelf vrijwillig wegcijferen om als een "barmhartige Samaritaan" hulp te bieden en aan dit werk al hun tijd en krachten besteden, die hun naast hun beroepsarbeid nog ter beschikking staan. Deze vrijwillige activiteit kan men sociaal noemen, maar men kan ze ook als apostolaat betitelen, telkens als de mens ze op zich neemt om volkomen evangelische motieven, vooral als dit gebeurt in verband met de Kerk of of enige andere christelijke gemeenschap. De vrijwillige activiteit van de "barmhartige Samaritaan" wordt ontplooid via aangepaste organisaties of instellingen die voor dit doel gesticht zijn. Van groot belang is deze activiteit vooral, als het erom gaat grotere ondernemingen op te zetten, die samenwerking en het gebruik van technische middelen vereisen. Niet minder waardevol is ook de activiteit van iedere individuele persoon, vooral als ze ontplooid wordt door mensen die meer bereid zijn tot het lenigen van allerlei vormen van menselijk leed waaraan slechts door enkelingen en op het heel persoonlijke wijze hulp geboden kan worden. Tenslotte betekent gezinshulp zowel daden van naastenliefde die voor leden van hetzelfde gezin verricht worden als hulp van gezinnen onder elkaar.
Het is moeilijk hier een opsomming te geven van alle vormen van activiteit van de "barmhartige Samaritaan" en van de verschillende terreinen die deze activiteit zowel in de Kerk als in de maatschappij bestrijkt. Ik moet inderdaad erkennen dat het er heel veel zijn en tevens uitdrukking gegeven aan mijn vreugde dat hierdoor de fundamentele morele waarden, zoals die van lotsverbondenheid en solidariteit tussen mensen en van de christelijke naastenliefde, het beeld van het sociale leven en van de intermenselijke verhoudingen bepalen, doordat op dit gebied verzet geboden wordt tegen allerlei vormen van haat, geweld, wreedheid, minachting van de mens, of alleen maar "verwaarlozing van de naaste", d.w.z. onverschilligheid ten opzichte van zijn persoon en zijn lijden.
Heel belangrijk is op dit gebied het gebruik maken van de normen die bij de opvoeding moeten worden aangewend. Het gezin, de school, andere instellingen die tot taak hebben het karakter te vormen, moeten alleen al om puur menselijke redenen voortdurend alle krachten inspannen om de fijngevoeligheid ten opzichte van de naaste en zijn lijden bij te brengen en aan te kweken waarvan de Samaritaan uit het evangelie het symbool is geworden. Ditzelfde, en zo mogelijk nog volkomener, moet de Kerk doen, door nog grondiger op de motieven in te gaan die Christus in deze parabel en in het hele evangelie heeft vastgelegd. De duidelijke betekenis van de parabel van de barmhartige Samaritaan, zowel als van het hele evangelie, is deze: de mens moet zich geroepen voelen om als hoofdrolspeler in het lijden van de liefde te getuigen. Instellingen zijn weliswaar van groot belang en onontbeerlijk; maar geen enkele instelling kan als zodanig de plaats innemen van het menselijk hart, het menselijke gevoel, als het gaat om het lenigen van de nood van de ander. Dit geldt voor het lichamelijke lijden, maar er moet nog meer waarde aan gehecht worden, als het gaat om het morele lijden en vooral als de ziel door lijden wordt getroffen.
Referenties naar alinea 29: 6
"Opdat ze leven mogen hebben en dit in overvloed" (Joh. 10, 10) ->=geentekst=Vita Consecrata ->=geentekst=
Aanschouw in de zieken het gelaat van Christus ->=geentekst=
Samaritanus Bonus ->=geentekst=
Samaritanus Bonus ->=geentekst=
Samaritanus Bonus ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
30
Vita Consecrata ->=geentekst=
Decreet over het verlenen van speciale Aflaten aan de gelovigen tijdens de huidige pandemie ->=geentekst=
De parabel van de barmhartige Samaritaan, die, zoals gezegd, bij het evangelie van het lijden hoort, loopt, samen met dit lijden, als een rode draad door de geschiedenis van de Kerk en het christendom, de geschiedenis van de mens en de mensheid. Zij getuigt dat Christus’ openbaring van de heilsbetekenis van het lijden in geen enkel opzicht gelijk staat met een houding van onverschilligheid. Integendeel. Het Evangelie staat juist lijnrecht tegenover de onverschilligheid ten opzichte van het lijden. Christus zelf is op dit gebied het meest actief. Zo vervult Hij het Messiaanse plan van Zijn zending, naar de woorden van de profeet: "De geest des Heren is over Mij gekomen, omdat Hij Mij gezalfd heeft. Hij heeft Mij gezonden om aan de armen de Blijde Boodschap te brengen, aan gevangenen hun vrijlating bekend te maken, en aan blinden, dat zij zullen zien; om verdrukten te laten gaan in vrijheid, om een genadejaar af te kondigen van de Heer" (Lc. 4, 18-19; Jes. 61, 1-2) [b:Lc. 4, 18-19; Jes. 61, 1-2]. Christus volbrengt dit Messiaanse plan van Zijn zending op de meest nauwgezette wijze: Hij gaat "weldoende" (Hand. 10, 38) [b:Hand. 10, 38] rond en de weldaden van Zijn optreden komen het meest tot uitdrukking door het verlichten van het menselijk lijden. De parabel van de barmhartige Samaritaan stemt volmaakt overeen met de handelwijze van Christus zelf.
Door de aard van haar hoofdthema vormt deze parabel tenslotte de kern van de ontroerende woorden van het laatste oordeel, die Matteüs in zijn evangelie heeft weergegeven: "Komt, gezegenden van Mijn Vader, en ontvangt het Rijk dat voor u gereed is vanaf de grondvesting der wereld. Want Ik had honger en gij heb Mij te eten gegeven, Ik had dorst en gij hebt Mij te drinken gegeven, Ik was vreemdeling en gij hebt Mij opgenomen, Ik was naakt en gij hebt mij gekleed, Ik was ziek en gij hebt Mij bezocht, Ik was in de gevangenis en gij hebt Mij bezocht" (Mt. 25, 34-36) [b:Mt. 25, 34-36]. De rechtvaardigen die vragen wanneer zij dit alles voor Hem gedaan hebben, zal de Mensenzoon antwoorden: "Voorwaar, Ik zeg u: al wat gij gedaan hebt voor een der geringsten van Mijn broeders hebt gij voor Mij gedaan" (Mt. 25, 40) [b:Mt. 25, 40]. Hiertegenover staat het oordeel over degenen die zich anders gedragen hebben: "Al wat gij niet voor een van deze geringsten hebt gedaan, hebt gij ook voor Mij niet gedaan" (Mt. 25, 45) [b:Mt. 25, 45].
Men zou de lijst van al het leed dat de menselijke gevoeligheid, het medelijden en de hulpvaardigheid van de mensen in beweging heeft gezet – of niet – zeker nog kunnen uitbreiden. De beide delen van de uitspraak van Christus over het laatste oordeel bewijzen ondubbelzinnig en duidelijk, hoe belangrijk het is – met het oog op het eeuwige leven van iedere mens – dat men, zoals de Samaritaan, "blijft stilstaan" bij het lijden van de naaste, dat men "medelijden heeft" en tenslotte dat men hem helpt. Volgens het Messiaanse program van Christus, dat tevens het program van het Rijk Gods is, is het leed in de wereld aanwezig om tot liefde aan te sporen, om te werken van naastenliefde voort te brengen, om de cultus van de menselijkheid om te vormen een "menselijk in liefde". In deze liefde komt de heilsbetekenis van het lijden volledig tot uitdrukking en brengt ze haar volkomen ontplooiing. De woorden van Christus over het laatste oordeel maken ons dit alles volmaakt duidelijk met al de eenvoud en helderheid van het evangelie.
Deze woorden over de liefde, over de dagen van liefde in verband met het menselijk lijden, laten ons telkens weer het verlossende lijden van Christus zelf zien, als de basis van al het menselijk lijden. Christus zegt: "...dat heb gij voor Mij gedaan." Hij is het die in ieder van ons de liefde ondervindt; Hij is het die hulp ontvangt, als deze zonder onderscheid aan iedere lijdende mens gebonden wordt. Hij is aanwezig in de lijdende mens, omdat al het menselijk lijden eens voor altijd in Zijn heilzaam lijden is opgenomen. Allen die lijden worden eens voor altijd in Zijn heilzaam lijden is aan "het lijden van Christus" (1 Pt. 4, 13) [b:1 Pt. 4, 13]. Op dezelfde wijze wordt van allen verwacht dat zij door hun lijden "aanvullen wat nog ontbreekt aan de verdrukkingen van de Christus" (Kol. 1, 24) [b:Kol. 1, 24]. Christus heeft de mensen tegelijk geleerd om goed te zijn voor anderen door voor hen te lijden en om goed te zijn voor degenen die lijden. Met dit tweevoudig aspect heeft Hij ons de zin van het lijden volledig geopenbaard.
Door de aard van haar hoofdthema vormt deze parabel tenslotte de kern van de ontroerende woorden van het laatste oordeel, die Matteüs in zijn evangelie heeft weergegeven: "Komt, gezegenden van Mijn Vader, en ontvangt het Rijk dat voor u gereed is vanaf de grondvesting der wereld. Want Ik had honger en gij heb Mij te eten gegeven, Ik had dorst en gij hebt Mij te drinken gegeven, Ik was vreemdeling en gij hebt Mij opgenomen, Ik was naakt en gij hebt mij gekleed, Ik was ziek en gij hebt Mij bezocht, Ik was in de gevangenis en gij hebt Mij bezocht" (Mt. 25, 34-36) [b:Mt. 25, 34-36]. De rechtvaardigen die vragen wanneer zij dit alles voor Hem gedaan hebben, zal de Mensenzoon antwoorden: "Voorwaar, Ik zeg u: al wat gij gedaan hebt voor een der geringsten van Mijn broeders hebt gij voor Mij gedaan" (Mt. 25, 40) [b:Mt. 25, 40]. Hiertegenover staat het oordeel over degenen die zich anders gedragen hebben: "Al wat gij niet voor een van deze geringsten hebt gedaan, hebt gij ook voor Mij niet gedaan" (Mt. 25, 45) [b:Mt. 25, 45].
Men zou de lijst van al het leed dat de menselijke gevoeligheid, het medelijden en de hulpvaardigheid van de mensen in beweging heeft gezet – of niet – zeker nog kunnen uitbreiden. De beide delen van de uitspraak van Christus over het laatste oordeel bewijzen ondubbelzinnig en duidelijk, hoe belangrijk het is – met het oog op het eeuwige leven van iedere mens – dat men, zoals de Samaritaan, "blijft stilstaan" bij het lijden van de naaste, dat men "medelijden heeft" en tenslotte dat men hem helpt. Volgens het Messiaanse program van Christus, dat tevens het program van het Rijk Gods is, is het leed in de wereld aanwezig om tot liefde aan te sporen, om te werken van naastenliefde voort te brengen, om de cultus van de menselijkheid om te vormen een "menselijk in liefde". In deze liefde komt de heilsbetekenis van het lijden volledig tot uitdrukking en brengt ze haar volkomen ontplooiing. De woorden van Christus over het laatste oordeel maken ons dit alles volmaakt duidelijk met al de eenvoud en helderheid van het evangelie.
Deze woorden over de liefde, over de dagen van liefde in verband met het menselijk lijden, laten ons telkens weer het verlossende lijden van Christus zelf zien, als de basis van al het menselijk lijden. Christus zegt: "...dat heb gij voor Mij gedaan." Hij is het die in ieder van ons de liefde ondervindt; Hij is het die hulp ontvangt, als deze zonder onderscheid aan iedere lijdende mens gebonden wordt. Hij is aanwezig in de lijdende mens, omdat al het menselijk lijden eens voor altijd in Zijn heilzaam lijden is opgenomen. Allen die lijden worden eens voor altijd in Zijn heilzaam lijden is aan "het lijden van Christus" (1 Pt. 4, 13) [b:1 Pt. 4, 13]. Op dezelfde wijze wordt van allen verwacht dat zij door hun lijden "aanvullen wat nog ontbreekt aan de verdrukkingen van de Christus" (Kol. 1, 24) [b:Kol. 1, 24]. Christus heeft de mensen tegelijk geleerd om goed te zijn voor anderen door voor hen te lijden en om goed te zijn voor degenen die lijden. Met dit tweevoudig aspect heeft Hij ons de zin van het lijden volledig geopenbaard.
Referenties naar alinea 30: 3
Opdat de zieke of gehandicapte mens ten volle zijn plaats mag innemen in de maatschappij en in de Kerk ->=geentekst=Vita Consecrata ->=geentekst=
Decreet over het verlenen van speciale Aflaten aan de gelovigen tijdens de huidige pandemie ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- VIII - Slot
31
Wereld Ziekendag 1997 ->=geentekst=
De nieuwe evangelisatie en de waardigheid van de lijdende mens ->=geentekst=
4de Wereld Zieken Dag 1996 ->=geentekst=
Decreet over het verlenen van speciale Aflaten aan de gelovigen tijdens de huidige pandemie ->=geentekst=
Verlossend in eenheid met het kruis van Christus ->=geentekst=
Dit is inderdaad de zin van het lijden, een werkelijk bovennatuurlijke en tegelijk menselijke zin. Hij is bovennatuurlijk, omdat hij in het goddelijke mysterie van de Verlossing van de wereld geworteld is; maar tegelijk volkomen menselijk, omdat de mens in het lijden zichzelf vindt, zijn menselijkheid, zijn waarheid, zijn zending.
Het lijden behoort ongetwijfeld tot het mysterie van de mens. Misschien is het lijden niet zo sterk als de mens zelf in dit mysterie gehuld, dat bijzonder ondoordringbaar is. Het tweede Vaticaans concilie heeft deze waarheid verkondigd: "slechts in het mysterie van het mensgeworden Woord wordt mysterie werkelijk zichtbaar... want... juist in de openbaring van het mysterie van de Vader en Zijn liefde openbaart Christus, de nieuwe Adam de men volledig aan de mens zelf en maakt hem zijn verheven roeping duidelijk" Gaudium et Spes [[575|22]]. Als deze woorden betrekking hebben op alles wat tot het mysterie van de mens behoort, dan toch zeker heel bijzonder op het menselijk lijden. Juist op dit gebied is het absoluut noodzakelijk dat "de mens aan de mens geopenbaard wordt en dat hem zijn verheven roeping duidelijk wordt". Het komt ook voor – zoals uit de ervaring blijkt – dat dit bijzonder moeilijk wordt. Maar als het volledig tot stand komt en een licht voor het menselijk leven wordt, maakt het ook bijzonder gelukkig. "Door Christus en in Christus wordt het raadsel van het lijden en de dood helder belicht" Gaudium et Spes [[575|22]].
Ik besluit nu deze overwegingen over het lijden in het jaar waarin de Kerk het buitengewone jubileumjaar van de Verlossing viert.
Het mysterie van de Verlosser van de mens is op wonderbaarlijke wijze in het lijden geworteld, en dit lijden is van zijn kant op de meest innige wijze met het mysterie van de verlosser verbonden.
Ik wil dit jaar van de Verlossing beleven in nauwste verbondenheid met allen die door het lijden getroffen worden. Daarom moeten alle lijdende mensen die in Christus geloven, in de geest onder het kruis van Calvarië samenkomen, vooral degenen die hun lijden ons dichter bij de vervulling van de vraag van de Verlosser zelf brengt, dat allen één mogen zijn (Joh. 17,11.21-22) [[b:Joh. 17,11.21-22]]. Daar moeten ook de mensen van goede wil samenkomen, omdat aan het kruis de "Verlosser van de mens" hangt, de Man van smarten, die het lichamelijk en geestelijke lijden van de mensen van allen tijden op zich heeft genomen, opdat zij in de liefde de heilsbetekenis van hun lijden kunnen ontdekken en een duidelijk antwoord krijgen op alle vragen die zij stellen. Samen met Maria, de Moeder van Christus, die bij het kruis stond (Joh. 19,25) [[b:Joh. 19,25]], blijven wij stilstaan, terwijl wij vol eerbied opzien naar alle kruisen van de mensen van deze tijd.
Wij roepen alle heiligen aan, die in de loop der eeuwen op bijzondere wijze in het lijden van Christus geleefd hebben. Wij smeken hen ons bij te staan.
U allen, die door lijden gekruisigd wordt, vragen wij ons bij te staan. Juist u, die zwak zijt, smeken wij dat u een krachtbron voor de Kerk en de mensheid wordt. In de uiterst zware strijd tussen goed en kwaad, waarvan onze eeuw als het ware het toneel is, moge uw lijden, verenigd met het kruis van Christus, overwinnen.
Het lijden behoort ongetwijfeld tot het mysterie van de mens. Misschien is het lijden niet zo sterk als de mens zelf in dit mysterie gehuld, dat bijzonder ondoordringbaar is. Het tweede Vaticaans concilie heeft deze waarheid verkondigd: "slechts in het mysterie van het mensgeworden Woord wordt mysterie werkelijk zichtbaar... want... juist in de openbaring van het mysterie van de Vader en Zijn liefde openbaart Christus, de nieuwe Adam de men volledig aan de mens zelf en maakt hem zijn verheven roeping duidelijk" Gaudium et Spes [[575|22]]. Als deze woorden betrekking hebben op alles wat tot het mysterie van de mens behoort, dan toch zeker heel bijzonder op het menselijk lijden. Juist op dit gebied is het absoluut noodzakelijk dat "de mens aan de mens geopenbaard wordt en dat hem zijn verheven roeping duidelijk wordt". Het komt ook voor – zoals uit de ervaring blijkt – dat dit bijzonder moeilijk wordt. Maar als het volledig tot stand komt en een licht voor het menselijk leven wordt, maakt het ook bijzonder gelukkig. "Door Christus en in Christus wordt het raadsel van het lijden en de dood helder belicht" Gaudium et Spes [[575|22]].
Ik besluit nu deze overwegingen over het lijden in het jaar waarin de Kerk het buitengewone jubileumjaar van de Verlossing viert.
Het mysterie van de Verlosser van de mens is op wonderbaarlijke wijze in het lijden geworteld, en dit lijden is van zijn kant op de meest innige wijze met het mysterie van de verlosser verbonden.
Ik wil dit jaar van de Verlossing beleven in nauwste verbondenheid met allen die door het lijden getroffen worden. Daarom moeten alle lijdende mensen die in Christus geloven, in de geest onder het kruis van Calvarië samenkomen, vooral degenen die hun lijden ons dichter bij de vervulling van de vraag van de Verlosser zelf brengt, dat allen één mogen zijn (Joh. 17,11.21-22) [[b:Joh. 17,11.21-22]]. Daar moeten ook de mensen van goede wil samenkomen, omdat aan het kruis de "Verlosser van de mens" hangt, de Man van smarten, die het lichamelijk en geestelijke lijden van de mensen van allen tijden op zich heeft genomen, opdat zij in de liefde de heilsbetekenis van hun lijden kunnen ontdekken en een duidelijk antwoord krijgen op alle vragen die zij stellen. Samen met Maria, de Moeder van Christus, die bij het kruis stond (Joh. 19,25) [[b:Joh. 19,25]], blijven wij stilstaan, terwijl wij vol eerbied opzien naar alle kruisen van de mensen van deze tijd.
Wij roepen alle heiligen aan, die in de loop der eeuwen op bijzondere wijze in het lijden van Christus geleefd hebben. Wij smeken hen ons bij te staan.
U allen, die door lijden gekruisigd wordt, vragen wij ons bij te staan. Juist u, die zwak zijt, smeken wij dat u een krachtbron voor de Kerk en de mensheid wordt. In de uiterst zware strijd tussen goed en kwaad, waarvan onze eeuw als het ware het toneel is, moge uw lijden, verenigd met het kruis van Christus, overwinnen.
U allen, broeders en geliefde zonen de dochters, verleen ik mijn apostolische zegen. Geven te Rome, bij Sint Petrus, 11 februari, op het feest van de heilige maagd Maria van Lourdes, in het jaar 1984, het zesde jaar van mijn pontificaat.
Paus Johannes Paulus II
Referenties naar alinea 31: 6
Christifideles laici ->=geentekst=Wereld Ziekendag 1997 ->=geentekst=
De nieuwe evangelisatie en de waardigheid van de lijdende mens ->=geentekst=
4de Wereld Zieken Dag 1996 ->=geentekst=
Decreet over het verlenen van speciale Aflaten aan de gelovigen tijdens de huidige pandemie ->=geentekst=
Verlossend in eenheid met het kruis van Christus ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social mediaReferenties naar dit document: 12
Open uitgebreid overzichthttps://rkdocumenten.be/toondocument/714-salvifici-doloris-nl