II.
Ofschoon er nu voor ons, zeer geliefden, in dit deelgenootschap aan eenzelfde ambt reeds zeer veel stof gelegen is tot gemeenschappelijke vreugde, zal deze oorzaak van blijdschap voor ons toch nog waarachtiger en uitnemender worden, als gij niet blijft stilstaan bij de beschouwing van onze geringheid. Want het is veel nuttiger en veel passender den blik van onze geest omhoog te heffen om de glorie van den allerzaligsten Apostel Petrus te beschouwen en dezen dag voornamelijk ter ere van hem te vieren, die door de Bron zelf van alle genade-gaven op zo overdadige wijze overstroomd is, dat, hoewel vele gaven uitsluitend aan hem verleend zijn, er niets aan anderen gegeven is, waarin hij geen deel gehad heeft. Het vleesgeworden Woord woonde reeds in ons, en Christus had zich al geheel gegeven aan het herstel van het menselijk geslacht. Niets was er ongeordend voor Zijn wijsheid, niets moeilijk voor Zijn macht. De elementen gehoorzaamden, de geesten dienden, de engelen waren Hem onderworpen, en op geen enkele wijze kon het mysterie, dat zowel door de eenheid als door de drieheid van Zijn Godheid bewerkt werd, zijn doel missen. En toch werd er uit de gehele wereld één enkele uitgekozen, Petrus, om het gezag uit te oefenen over de roeping van alle volkeren, over alle Apostelen en over alle Vaders der Kerk, zodat, niettegenstaande er onder Gods volk vele priesters zijn en vele herders, Petrus toch eigenlijk allen weidt, terwijl Christus tegelijkertijd hun opperste Herder blijft. Een groot en wondervol deelgenootschap aan Haar macht, zeer geliefden, heeft de goddelijke Goedgunstigheid aan dezen man gegeven; en als Zij gewild heeft, dat de overige kerkvorsten iets met hem gemeen zouden hebben, dan heeft Zij datgene, wat Zij aan de anderen niet heeft willen onthouden, toch slechts door hem willen geven. Tenslotte ondervraagt de Heer al Zijn Apostelen, wat de mensen van Hem denken, en zij antwoorden hem zolang gezamenlijk, als zij de weifeling der menselijke onwetendheid uiteenzetten. Maar zodra er naar de mening der leerlingen zelf gevraagd wordt, dan is hij de eerste in de belijdenis des Heren, die de eerste is in apostolische waardigheid. Toen hij dan zeide:.”Gij zijt de Christus, de Zoon van den levenden God,” antwoordde Jesus hem: “Zalig zijt gij, Simon Bar Jona, want niet vlees en bloed hebben u dit geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in den hemel is." Dat wil zeggen: Dit is de reden, waarom gij zalig zijt, omdat Mijn Vader u onderricht heeft, een aardse mening u niet misleid heeft, maar een hemelse ingeving u heeft onderwezen; omdat niet vlees en bloed, maar Hij, Wiens eniggeboren Zoon Ik ben, Mij aan u geopenbaard heeft. “En Ik zeg u” sprak Hij; dat wil zeggen: Zoals Mijn Vader u mijn Godheid geopenbaard heeft, zo zal Ik u op Mijn beurt uw eigen voortreffelijkheid bekend maken. “Gij zijt Petrus”: dat wil zeggen: ofschoon Ik de onschendbare rots ben, Ik de hoeksteen, die de beide volkengroepen één maak, Ik het fundament, buiten hetwelk niemand ander leggen kan, zijt toch ook gij een rots, wijl gij door Mijn kracht bevestigd wordt, omdat hetgeen Mij eigen is door Mijn macht, ook gij door een deelgenootschap daaraan met Mij gemeen hebt. “En op deze steenrots zal lk Mijn Kerk bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen.” Op deze sterkte, zegt Hij, zal Ik een eeuwigen tempel bouwen en de ten hemel strevende hoogte van Mijn Kerk zal op de hechtheid van dit geloof oprijzen.